anaal de breedte), stompere, kortere kelktanden en vaak zeer konten kelkzoom. Fig. 6 geeft een schetsje van de vruchten uit het midden van de inflorescentie bij stamplant VIS a., en kan gelden als gemiddeld vruchttype van de geheele stamgroep. Nog een ander vruchttype is in Fig. 7 afgebeeld, behoorende bij een exemplaar uit stamgroep 111. Ter illustratie van de verschillende „typen” zijn in fig. 8 een 5-tal vruchtvormen samengevoegd van stamplanten uit stamgroep 111. Deze verschillende vruchtvormen, met nog vele andere te vermeerderen, zijn geen modificaties van eenzelfde phaenotype, maar berusten op diversiteit en zouden, vaneen systematisch standpunt gezien, kunnen dienen als basis eener indeeling in kleinspecies.
Betrekkelijk homogeen voor blad-, zoowel als vruchtkelk, was stamgroep VI, niettegenstaande deze kuituur zeer zeker nog een gemengde populatie vormde. De eenvormigheid van ■deze populatie waste merkwaardiger, omdat daarin, naast palliclus- en wger-phaenotypen, ook medius-phaenotypen voorkwamen, welke ten slotte alleen te onderscheiden waren op bloemkleur en voorkomen van anthocyaan. Noch het blad, noch de vruchtkelk gaven afdoende verschilkenmerken ter onderscheiding. Een indruk van de habitueele overeenkomst tusschen pallidus- en n/ger-exempiaren kan worden verkregen, als men fig. 9 (een pn/Z/dus-plraenotype) met fig. 2 (een nigerphaenotype) vergelijkt, beide habitus-figuren in hetzelfde stadium van planten uit de Fi-generaties van stamplanten uit stamgroep VI. Nadat in bovenstaande habitus-beelden een aanduiding is gegeven van de onmiddellijk in het oog springende verschilpunten, volgen thans eenige gegevens, die op onderdeelen def plant betrekking hebben.
89
Hm 1 los 157 Eno Fig. 8.