dige Bewegungen, cineii Stofxwechsel, selbstanaiges Wacnstum und Vermehrung aufweisen'. Op grond daarvan ondcischeidt hij dan drie soorten levende materie, n.l. het protoplasma, de celkern en de chromatophoren. Plantenslijm, hetzij liet celwandslijm, hetzij vacuolenslijm is, behoort noch tot het eene, noch tot het andere, zoodat het als doode materie te beschouwen is en dus inde levende cel ook slechts een passieve rol kan spelen. Voor het sterk binden van water bestaan, aldus beschouwd, twee mogelijkheden; de eene, meest waarschijnlijke, i->, dat dit geen eigenschap is van het slijm als zoodanig, maai van het protoplasma der levende slijmcellen; de andere, minder waarschijnlijke, is, dat het slijm door de behandeling met kokend water een omzetting ondergaat, waardoor het waterbindend vermogen zeer sterk verminderd wordt. Welke dier beide mogelijkheden den juisten toestand weergeeft, is niet te zeggen en toch is het een zeer belangrijk punt, want indien de werking der slijmcellen terug te brengen is tot protoplasmawerking, dan verandert het waterbindend vermogen der slijmcellen geheel van aard, want het wordt dan, in plaats vaneen colloïdchemisch, een biophysisch proces. Terugkeerend tot de physiologische beteekenis van plantenslijm, is deze inde slijmepidermis van verschillende zaden, zooals Seinen Lini, Seinen Psyllii, Semen Brassicae, enz., geheel anders, veel eenvoudiger en veel beter te begrijpen. Ze bestaat daar in het vastleggen van het zaad inden bodem, doordat het bij de minste vochtigheid opzwelt en kleverig wordt. Hier is het dus niet het vermogen, water energisch vast te houden, maar daaientegen het vermogen, water zeer gemakkelijk op te nemen, dat voor de plant van nut is. In verband met deze geheel andeit functie is de wijze, waarop het slijm is afgezet, ook een geheel afidere, n.l. hier wordt het afgezet op den buitenwand, doch niet op binnen- of zijwand. Bovendien begint de slijmafzetting pas, als het zaad volgroeid en bijna rijp is, waarin een aanwijzing te zien is, dat zijn taak pas aanvangt bij rijpheid van het zaad. Hoezeer deze slijmepidermis voor gladde zaden, zooals Lijnen Vloozaad.uit droge vruchten, van belang is, behoeft weinig betoog, moeilijk te begrijpen is echter, welk nut ze heeft bij zaad uiteen waterrijke, niet openspringende vrucht, als de Semen Cydoniae. Men zou dan ook eerder geneigd zijn, het daar als meer schadelijk dan doelmatig voor de verspreiding te kenschetsen, omdat het aaneenkleven der zaden uit elk vruchthokje er zeer sterk door inde hand wordt gewerkt. Dit zal weer ten

1280