waardoor een werkelijke hypodermis ontstaat. De cellen daarvan groeien sterk uit in radiale richting, worden dus aanzienlijk grooter dan de epidermiscellen, waaruit ze zijn ontstaan en vormen een rij palissadenachtige cellen, die echter met het assimileerend palissadenparenchym niets te maken hebben. Op den binnenwand dezer cellen wordt slijm afgezet of op geheel dezelfde
wijze als bij Folia Sennnae, zoodat het slijm één dikke laag vormt, tegen het zeer kleine lumen afgesloten dooreen celluloselaagje óf er worden afwisselend slijm- en celluloselagen afgezet. Het resultaat is bij beide bladgrondstoffen hetzelfde: de slijmcellen zetten zich harmonica-achtig uit eu krimpen in, naar gelang van den vochtigheidsgraad van lucht en bodem, en daar slijm hardnekkig water vasthoudt, te sterker naarmate de concentratie van het laatste geringer wordt, vormt zulk een slijmepidermis een krachtige beschutting van het blad tegen te sterk waterverlies. Een bevestiging uit de praktijk van deze werking van plantenslijm zien we bij de Salebknollen. Van oudsher worden deze, nadat ze verzameld zijn, in kokend water gedompeld, zgn. om de kiem te dooden. Bij andere gelijksoortige grondstoffen, als Tubera Aconiti en Tubera Colchici, is zulk een bewerking niet noodig en is drogen alleen voldoende, om het weefsel te doen afsterven. Dat dit hier niet het geval is, is een gevolg van de aanwezigheid van het slijm, dat door drogen niet voldoende watervrij te krijgen is. Hierdoor wordt ook begrijpelijk, dat in den grond de levende knol er zóó krachtig door beschermd wordt tegen uitdrogen, dat hij zonder bezwaar den heeten, drogen Klein-Aziatischen zomer doorstaan kan. Let men nu op de zeer harde en zeer droge consistentie van de Salebknollen, zooals die inden handel zijn, dan blijkt daaruit, dat na de behandeling met kokend water de knollen zeer goed gedroogd kunnen worden. Ook de opgave van F1 ücki g er, die het watergehalte op 8,5 pCt. stelt, bevestigt dit. Men komt dan echter tot de conclusie, dat de levende slijmcellen wél, de doode daarentegen niet het water sterk binden kunnen. Dit lijkt niet vreemd, omdat levende en doode cellen zoo vaak geheel andere physische eigenschappen hebben, maar toch is hier een groote moeilijkheid, welke gevormd wordt door de omstandigheid, dat het plantenslijm niet als levend bestanddeel der cellen is aan te merken. Lepeschkin zegt in zijn Kolloidchemie des Protoplasmas zeer terecht: Als lebend dürfen nur solche Gebilde bezeichnet werden, welche unter günstigen Bedingungen Lcbenserscheinungen, d.h. selbstan-
1279