sterk uitdroogt. Inde landen echter, waar deze 0.-soorten in groote hoeveelhed gevonden worden en waar vandaan de
handelswaar grootendeels verkregen wordt, n.l. Klein-Azië, is de toestand geheel anders. Daar wordt een korte regenperiode gevolgd dooreen drogen, wannen zomer, welken de knollen alleen kunnen doorstaan door het groot aantal slijmcellen, die het water zeer krachtig vasthouden. Een ander voorbeeld vaneen grondstof uit hetzelfde klimaat is de Semen Foenigraeci, waarvan de stamplant, beboerende tot de familie der Papilionaceae, inheemsch is in Perzië, Mesopotamië en omliggende landen, terwijl ze verwilderd voorkomt in Klein-Azië, Egypte en Zuid-Europa. De zaden zijn in het wild vroeg inden zomer rijp en blijven dan den geheelen drogen, warmen zomer op den grond liggen, waardoor zij aan sterke uitdroging bloot staan. Terwijl de Papilionaceae als regel geen kiemwit bezitten, wordt de kiem dezer zaden, behalve door de harde zaadhuid, doeltreffend tegen te sterk uitdrogen beschermd dooreen de geheele zaadhuid aan de binnenzijde bekleedend endospermweefsel, dat geheel uit slijmcellen bestaat. In droge zaden is dit slechts ongeveer 200 mier. dik, maar het zwelt door water tot het drie- a viervoudig volumen op. Naast de functie van te groot waterverlies tegen te gaan, dient het slijm hier, zoowel als bij de Tubera Saleb, tevens als reservevoedsel, waardoor de doelmatigheid nog meer te voorschijn treedt, omdat daardoor geen bijzonder materiaal voor de eerste functie behoeft voortgebracht te worden. Zulk een dubbele functie heeft het slijm echter niet bij een paar bladgrondstoffen, n.l. de Folia Sennae en de Folia Bucco. De stamplanten van beide zijn inheemsch in streken met een althans gedurende zekeren tijd van het jaar zeer droog klimaat. Beide brengen aan de buitenzijde, naast normale cellen, een aanzienlijk aantal grootere voort, waarbij op den binnenwand een dikke secundaire slijmlaag is afgezet; zijwanden en buitenwand vertonnen echter geen verslijming. Bij Folia Sennae zijn deze epidermiscellen schijnbaar in tweeën gedeeld, doordat de slijmlaag van het cellumen is afgesloten dooreen tertiair, uit cellulose bestaand celwandlaagje. Het maakt daardoor den indruk, of ter plaatse de epidermis verdubbeld is en uiteen buitenste kleinere cel bestaat met onverdikte wanden en een binnenste grootere cel, die totaal verslijmd is. Wat hier schijnbaar is, is bij Folia Bucco werkelijkheid. De epidermiscellen deelen zich daar reeds vroegtijdig, dooreen tangentialen tusschenwand, in tweeën.
1278