grondstoffen getrokken worden, welke terwille van het slijm medisch gebruik vinden, maar ook die, waarbij het slijm slechts een bijkomstig bestanddeel is, dat aan de werking geen of slechts in ondergeschikte mate deelneemt, zooals Folia Sennae en Folia Bucco. Bij de ontwikkeling van het slijm inde cellen zijn twee hoofdvormen te onderscheiden. Bij de eene ontstaat het slijm inden celinhoud, bij de andere vormt het een deel van den celwand. Het eerste zien wij bij Tubera Saleb, Radix Symphyti en Bulbus Scillae. Het slijm wordt afgezet inde vacuole; de concentratie van de oplossing wordt hoe langer zoo grooter; de vacuole neemt hoe langer zoo meer in grootte toe, zoodat het protoplasma hoe langer zoo meer tegen den wand wordt aangedrukt en eindelijk de geheele cel gevuld is met een slijmmassa, zoo geconcentreerd, dat niet meer van oplossing gesproken kan worden, maar het een stijve massa vormt, terwijl het protoplasma dan uiteen dun netwerk van wandstandige draden en banden bestaat. Het aldus gevormde slijm wordt wel protoplasmaslijm, maar beter vacuolenslijm genoemd, omdat iedere plantenstof op stuk van zaken protoplasmaproduct is. Bij deze vorming heeft, zooals blijkt, het slijm niets uitstaande met den celwand en daarom is het ook in strijd met de feiten, dat T s c h i r c h alle slijm brengt tot de membraangrondstoffen. Bij den anderen hoofdvorm daarentegen is het slijm een onderdeel van den celwand en dit omvat verreweg de groote meerderheid der gevallen. Ook hierbij moeten we weder twee typen onderscheiden, waarbij het opvallend is, dat het eene gevonden wordt bij de Cryptogamen, het andere bij de Phanerogamen. Het verschil ligt in het deel van den celwand. dat verslijmt. Bij de Phanerogamen is de toestand het eenvoudigst. Op dezelfde wijze, als in zoo heel veel gevallen door het protoplasma op de primaire membraan verdikkingslagen van cellulose worden afgezet, vormt het hier verdikkingslagen van slijm, zoodat dit de secundaire celwandlagen vormt: inden regel, maar niet altijd, wordt dit slijm weder begrensd dooreen tertiaire uit cellulose gevormde laag. Door deze slijmafzetting wordt het cellumen steeds kleiner, zoodat het tot nagenoeg niets gereduceerd kan worden. Het eind is daardoor veelal hetzelfde als bij het vacuolenslijm, n.l. dat de cel binnen de dunne primaire membraan nagenoeg geheel gevuld is met slijm, doch in het eene geval heeft de ontwikkeling centrifugaal, in het andere

1273