ven, bij de Algae (Carrageen, Agar-agar, Laminaria), de Lichenes (Lichen islandlcus), de Monocotylen (Saleb en Scilla) en bij talrijke families en-geslachten, zoowel der Choripetalae als der

Sympetalae. Uit deze opsomming blijkt reeds, dat ook inde beperkte pharmacognostische beteekenis het niet tot de bijzondere, maar tot de meer algemeene plantenstoffen te rekenen is. Ook in chemisch opzicht behoort het tot de meest algemeene bestanddeelen van het plantehlichaam. Hoewel onze kennis omtrent de fijnere chemische structuur nog zeer onvolledig is, weten wij toch wel met zekerheid, dat het plantenslijm, in tegenstelling met dierlijke slijmstoffen, die van eiwitachtigen aard zijn, tot de polysacchariden behoort, tot die groote groep van plantenstoffen dus, waartoe ook de cellulose, het amylum, de pectinestoffen, enz. belmoren, stoffen, die tot de meest elementaire bouwsteenen van het plantenlichaam belmoren en geenerlei specifieke rol spelen in het levender verschillende planten. Toch mag hieruit niet de conclusie getrokken worden, dat alle plantenslijm eenzelfde stof is, in alle planten dezelfde rol spelende. Niets is minder waar en integendeel zou eerder de stelling te verdedigen zijn, dat, evenals iedere plant haar eigen eiwit heeft, wat Abderbalden den term ā€˛soorteigen" eiwit deed invoeren, iedere plant ook specifiek samengesteld slijm produceert. Het is een reeds zeer lang bekend feit, dat het slijm der verschillende planten onderlinge verschillen vertoont. Toen men trachtte, in die verschillen een nader inzicht te krijgen, was een der eerste onderscheidingen, die gemaakt werden, een verdeeling in echt slijm en in celluloseslijm, terwijl de gommen tot een afzonderlijke groep gebracht werden. Onder het eerste verstond men die, welke geen blauwkleuring met zwavelzuur en jodium of met chloorzinkjodium gaven en bij oxydatie met salpeterzuur, naast oxaalzuur, slijmzuur, (CHOHMCOOHK leverden. Hiertoe behoorde o.a. het slijm van Radix Althaeae, Seinen Lini, Seinen Psyllii. Onder celluloseslijm verstond men dat, hetwelk met cellulose de blauwkleuring met zwavelzuur en jodium gemeen had en bij oxydatie met salpeterzuur uitsluitend oxaalzuur leverde. Tot dit behoorde o.a. het slijm van Semen Cydoniae en Tubera Saleb. Onder gommen verstond men een bijzondere soort van echt slijm, dat door desorganisatie van celwanden en van zetmeel ontstaan was. Deze onderscheiding heeft zich niet gehandhaafd, daar ze berustte op een onjuiste meening omtrent het ontstaan. Het echte slijm zou als zoodanig inde cel

1271