deelen over de rol, die onze inlandsche geneeskruiden in overoude tijden in het volksleven onzer voorouders gespeeld hebben. Ik zal mij daarbij grootendeels bepalen tot de rol als geneesmiddel en het gebruik als toovermiddel slechts terloops aanroeren, hoewel beide vooral niet van elkaar te scheiden zijn. Het is een bekend feit, dat de mensch ten allen tijde aan de hem omgevende natuur de middelen heeft trachten te ontkenen tot herstel van gestoorde gezondheid. De gedachtengang, die daaraan ten grondslag lag, was, zooals te begrijpen is, een geheel andere dan thans, zoowel wat de oorzaak van ziek zijn betrof als ten opzichte van de krachten in plant en dier, die de ziekte konden doen wijken. Wat het eerste betrof, gold toen als een vaststaand feit, dat ieder ziek-zijni veroorzaakt werd, doordat een booze geest of demon, hetzij onzichtbaar, hetzij inde gedaante van rupsen, wormen of andere laagstaande dieren, zijn intrek in het rnenschelijk lichaam had genomen. Men stelde zich de geheele natuur voor als bevolkt met onzichtbare wezens, elfen en demonen, kobolden en kabouters, enz., die in allerlei voorwerpen, zoowel levende als doode, hun tehuis hadden. Zoo huisden de ziektedemonen bij voorkeur in en onder den bast van boomen en bedreigden van daar uit den mensch. In lateren, doch nog heidenschen tijd ging men ziekte als een toorn der góden zien en inden eersten christelijken tijd werden ze nu eens als straf der godheid voor gepleegde zonde of als het werk van duivel of heksen voorgesteld. Wat het tweede betrof, stelde men zich de geneeskrachtige werking der planten niet voor als een inhaerente eigenschap ervan, maar als het gevolg van de tusschenkomst van soortgelijke wezens, als ik zoo juist noemde, welke laatste dan door hun aanwezigheid inde plant de werking er van beheerschten, waarbij elk bij voorkeur in bepaalde plantensoorten zijn intrek nam. Dit alles is dus tot het zuiverste dualisme terug te brengen, waarbij ziekte en herstel zich voordoen als strijd tusschen goede en kwade geesten, terwijl de plant zelf daarbij een geheel passieve rol speelt. De latere christelijke tijd verving de heidensche geesten- en godenwereld door zijn heiligen en wijdde de van ouds bekende geneeskrachtige planten aan Maria en andere heiligen en stelde het voor, alsof deze de geneeskracht aan de planten schonken. In wezen veranderde er daardoor niets, want in beide

1198