geval is, maarde oorzaak zou dan deze zijn. Wanneer men photografeert inde natuur, dan is een van de moeilijkste opgaven, de licht- en schaduwpartijen gelijkelijk tot hun recht te doen komen. Zorgt men niet daarvoor, dan overheerscht het licht en van wat inde schaduw groeit en leeft, bemerkt men niets of slechts weinig. Is het echter te doen, om een beeld te krijgen van niet-stoffelijke maatschappelijke toestanden, dan ziet men juist het tegenovergestelde: de donkere partijen, de schaduwen, treden sterk op den voorgrond, de lichtzijden daarentegen wijken a. h. w. achteruit. Dit heeft onvermijdelijk het gevolg, dat het oordeel sterk beïnvloed zal worden juist door die schaduwpartijen. Hierin ligt de kern van het gevaar, waarop ik zoo straks doelde, want ieder beroep krijgt zijn plaats inde Maatschappij niet op grond van de beteekenis, die de beroepsgenooten er zelf aan toekennen, maar op grond van het beeld, dat het den buitenstaander te zien geeft. Zien we nu om ons heen naar andere wetenschappelijke, zoowel als niet wetenschappelijke, beroepen, dan zien we, hoe daar overal gestreeld wordt naar verheffing van hun positie inde maatschappij. Ik behoef wel geen voorbeelden met name te noemen; ieder ziet het dagelijks om zich heen en leest het inde bladen, hoe, van onder tot boven, langs de geheele linie, die drang naar omhoog gevoeld wordt en tot uiting komt. Het zijn daarbij niet slechts de leiders der organisatie, die dezen strijdvoeren, neen, zij gevoelen hun kracht, omdat zij zich gedragen weten door den vasten wil van de overgroote meerderheid der vakgenooten, die elk voor zich en ieder naar eigen kracht den strijd meestrijden. Vergelijkt men daarmede, wat ons beroep den buitenstaander te aanschouwen geeft, dan kan men den indruk niet van zich zetten, dat wij op dien algemeenen regel een uitzondering maken. Ongetwijfeld heeft ons Hoofdbestuur een open oog voor de misstanden en het moet onvoorwaardelijk erkend worden, dat het steeds actief is, waar het geldt, verbeteringen tot stand te brengen. Vraagt men echter, of die pogingen met voldoende kracht door ieder onzer gesteund worden, dan moet evenzeer erkend worden, dat bij ons van zoo algemeenen drang naar verheffing van stand geen sprake is. Integendeel krijgt de objectieve beschouwer herhaaldelijk den indruk. dat het eervol verleden van ons beroep meer en meer onvoldoende prikkel blijkt te zijn, om als devies het „noblesse oblige” te voeren, maar

884