uren lang gekookt. Het praecipitaat bevatte nu meer water dan bij 2, het verloor namelijk bij gloeing 6,55 pet.
Daar de schrijver bevreesd was, dat er verlies gedurende de droging zou kunnen plaats vinden, zoo werd ten 4e eene hoeveelheid van het uitgewasschen oxyd zoolang bij 100° gedroogd , tot dat het na eenige uren niets meer in gewicht verloor. Het gloeiverlies dezer proef bedroeg 9,14 pet. Daar het lang koken van het oxyd wegens het spatten zeer lastig is, zoo beproefde hij ten 5. de inwerking eener zachte warmte op ijzeroxydhydraat zonder dit met water te koken. Het oxyd werd koud met ammoniak gepraecipiteerd, met koud water uitgewasschen en gedurende 1004 uren tusschen 50—60° , onder dikwijls omroeren, verhit. Spoedig werd het hierbij dicht en tegelrood. Na verloop van den vermelden tijd met water bij 50° uitgewasschen en bij dezelfde temperatuur gedroogd, verloor het nog 4,09 pet. water bij de gloeing. 6. Het oxyd werd met soda gepraecipiteerd, juist zoo als bij proef 5 behandeld en gedurende 2000 uren op 50—60° verhit. Het door gloeien geleden verlies bedroeg 4,55—4,68 pet. Het schijnt alzoo onmogelijk op deze wijze al het .water uitte drijven, daar 4—5 pet. met groote hardnekkigheid vastgehouden worden. Het aldus bereide oxyd is tegelrood , zeer dicht en bezit een specifiek gewicht van 4,545; dat van het rood ijzersteen is 4,7. Het lost zeer langzaam op in salpeterzuur, sneller in zoutzuur. Onder het microscoop stelt het scherp begrensde massa’s daar, die, als zij niet te dik zijn, doorschijnend zijn. Daar de schrijver hoopte het onveranderd oxydhydraat met salpeterzuur te kunnen verwijderen, zoo werd eene hoeveelheid van het product van proef 6 bij 50° gedurende een uur met verdund salpeterzuur (I deel zuur op 3 deelen water) verhit en daarna bij 50° gedroogd. Het overschot verloor bij de gloeing nog 3,517 pet. Deze proeven bewijzen , dat de groote lagen van roodijzersteen voor hunne vorming geene beduidende temperatuur moeten hebben noodig gehad. Waarschijnlijk hebben veel
363