men het niet, doch vermengt het met een aftreksel van Nicotiana tdbacum. Men bewaart het alzoo in vaatwerk voor vochtigheid behoed.
Het gif van Mantallat bezit in het algemeen dezelfde samenstelling, als het in andere distrikten bereide Ipoe-gif, maar men voegt er dikwijls de tot poeder gebrachte vleugeldekken eener soort van Coleoptera van het geslacht Lytta (Lytta gigantea?) aan toe. Dit poeder bewerkt inwendig genomen hevige maagontsteking en doodelijke bloedingen. De Dajakkers zijn zoo bevreesd voor de vergiftige eigenschap van de vloeistof welke na de insnijding uit den Sirenboom vloeit, dat zij zich uit de nabijheid van den boom verwijderen, zoodra de insneden er in gemaakt zijn. De dampen welke bij het koken uit het giftige mengsel opstijgen, zijn hoogst gevaarlijk; de inboorlingen verwijderen zich ver van den ketel en haasten zich zooveel mogelijk, als deze van het vuur moet genomen werden. Inwendig genomen veroorzaakt het pijlgiftgeene vergiftiging. Dikwijls worden wilde zwijnen op de jacht met vergiftige pijlen gedood, zonder dat men bevreesd is hun vleesch te eten, daar het gebruik er van geene nadeelige gevolgen schijnt te bezitten. Men is evenwel gewmon, de spieren en huid inden omtrek der wond zorgvuldig uitte snijden. Het vleesch van op deze wijze gedoodde dieren wordt met zout gekookt, waaraan de eigenschap wordt toegekend het vleesch volkomen onschadelijk te maken. Deze volken bezigen deze vergiftige pijlen dikwijls bij hunne gevechten, hetwelk inden laatsten oorleg op Borneo gebleken is. Dit pijlgif schijnt even doodelijk voor menschen als voor dieren te zijn, wanneer er niet ter juister tijd hulp verleend wordt. Dieren kunnen in 10 tot 15 minuten bezwijken. Er ontstaat rondom de wond door eene pijl veroorzaakt een blauwaehtige ring; de algemeene verschijnselen zijnde volgende: duizeling, algemeen gevoel van bezwaring en braking; hierbij ontstaat samentrekking der ledematen en een toestand van kramp, die met den dood eindigt. Volgens eenige schrijvers moet de hjkensstijfheid vooral opmerkelijk zijn,
296