De schrijver zegt tot de weinige scheikundigen te behooren, die altijd nog de oude meening zijn toegedaan, dat het chlorium geoxydeerd zoutzuur of murium superoxyd is en hij neemt daarenboven aan, dat het geozoniseerde zuurstof bevat en het daaraan zijne groote oxyderende werkzaamheid verschuldigd is. Daar nu hierboven aangegeven is, dat de permanganaten, en wel het over mangaanzuur, het loodsuperoxyd en andere ozoniden, omtrent welker zuurstofgehalte geen twijfel kan bestaan, hun oxyderend vermogen eveneens slechts bij aanwezigheid van water uitoefenen, zoo kan het feit voor hem niets opmerkelijks hebben, dat ook de oxyderende werkzaamheid van het chlorium enz. aan dezelfde voorwaarde verbonden is, als die der overige ozoniden of van de vrije geozoniseerde zuurstof, zonder dat hij noodig
heeft de tot oxydatie noodige zuurstof aan het water te moeten toeschrijven. (Buctner’s neues Repertorium 1865, No. 7, S, 289J Over Cytisin en Laburnin. A. Husemann en W. Marmé hebben uit de rijpe zaden van Gytisus Laburnum L. een uiterst giftig, sterk basisch alkaloïd afgezonderd, door hen Oytidn genoemd, terwijl inde onrijpe zaden en peulen een ander eveneens sterk giftig ligchaam met zwak basische eigenschappen is ontdekt, dat zij Laburnin genoemd hebben. De stof welke vroeger door Chevallier en Lassaigne onder den naam van Cytisin is bekend gemaakt is niet veel meer dan een extract in pharmaceutischen zin. De genoemde schrijvers bereiden de Cytisin op de volgende wijs. Het waterige, vooraf door praeeipitatie met loodazijn gezuiverde en daarna door uitdamping zeer geconcentreerde uittreksel wordt met looizuur gepraecipiteerd, het neerslag met loodoxyd vermengd en ingedroogd en de vrije basis door alcohol uit de drooge massa uitgetrokken. Deze nog
296