Clinisch onderzoek omtrent de narceïne , door Debout en Béhier.

Naar aanleiding van bovenvermelde onderzoeking van Glaude Bernard werd de aandacht voornamelijk gevestigd op eender belangrijkste alkaloïden van het opium, de nareéine. De clinische onderzoekingen vau Deb out en Béhier verdienen allezins de aandacht der geneesheeren. Het zou eveneens wenschelijk zijn, dat de scheikundige kennis dezer zelfstandigheid meer volledig ware. De narceïne werd in 1832 door Pelletier ontdekt. Men verkrijgt ze met de meconine der ammoniakale vochten waaruit de morphine gepraecipiteerd is; hiertoe worden deze vochten tot eene dikke siroop verdampt, vervolgens gedurende eenige weken ineen koelen kelder weg gezet, totdat er eene massa van korrelige kristallen zich uit heeft afgezonderd; dit kristalbezinksel wordt verzameld en uitgeperst, vervolgens met kokenden alcohol van 40° behandeld , de alcohol afgedestilleerd, waarna men een kristallijn geelachtig residu bekomt, dat men na uitgeperst en in alcohol opgelost te zijn, door dierlijke kool filtreert, waarna men ze zuiver en wit bekomt. De kristallen die men in dit geval bekomt bestaan uit narceïne en meconine; men behandelt ze met kokend water om er een weinig narcotine vanaf te zonderen , dat zij soms bevat, vervolgens wascht men ze af met ether, die de meconine oplost, doch de narceïne onaangetast laat. De narceïne is wit, reukloos , kristalliseert in lange naalden; zij bezit eene bittere metaalachtige smaak. Zij lost op in 230 deelen kokend en in 375 deelen koud water; smelt bij 92° G. Door eene hoogere temperatuur wordt zij ontleed. De voornaamste eigenschappen der narceïne worden door middel van zuren voortgebragt. Geconcentreerde zuren doen haar, vooral bij aanwending van warmte, geheel van

20