lossing bereids bevindt. Men zal zich gewis gemakkelijk kunnen verklaren, waarom men eene in geringe overvloed azijnzuur bevattende azijnzure ijzeroxydoplossing uren lang in het waterbad bij eene temperatuur van 60—80° C. kan houden, zonder dat er eene verandering plaats grijpt, terwijl eene andere , die ijzeroxydhydraat opgelost bevat, dadelijk een bezinksel vallen laat. De proeven verder in opene en aan het daglicht blootgestelde reageerglazen te plaatsen, zonder te weten welke zamenstelling de azijnzure ijzeroxydoplossing bezit, is zeer ondoelmatig en het is aan deze wijze van onderzoek toe te schrijven, waarom zoo vele geheel onjuiste voorstellingen omtrent boven beschreven onderwerp te voorschijn gekomen zijn.

De resultaten welke de schrijver uit zijne waarnemingen trekt, zijnde volgende: 1. De praecipitatie van het bruine of amorphe ijzeroxydhydraat moet slechts bij eene temperatuur tusschen 10—18° C. geschieden, dewijl boven deze maatstaf der temperatuur het begin der vorming van het bruinroode of metamorphische ijzeroxydhydraat begint en dit de naaste oorzaak is tot de afzondering van kristalloïdisch ijzeroxydhydraat. 2, De oplossing van het bruine ijzeroxydhydraat in het verdunde azijnzuur mag slechts bij eene temperatuur tuaschen 10—18° C. geschieden. 3. De gereed gemaakte oplossing mag slechts met een geringen overvloed van verdund azijnzuur vermengd worden, ten einde deels mechanisch inde oplossing verdeeld, deels overvloedig daarin opgelost ijzeroxydhydraat te verzadigen, zoodat zijne afzondering als kristalloïdisch ijzeroxydhydraat verhinderd blijft. 4, De bewaring der azijnzure ijzeroplossing moet niet slechts op eene plaats van eene temperatuur van 10 tot 18»C. maar ook voor den invloed des lichts behoed, geschieden. (Tharmaceutische Centralkalle von Dr. Hage r 1863, No. 41.)

373