Bijvoegsel tot het Pharmaceutisch Weekblad, 16 April 1876.

Amsterdam, 3 April 1876. Mijnheer de Redakteur! Naar aanleiding van het ingezonden stuk van den Heer Scrinerius in het laatste Weekblad wenschte ik eenige opmerkingen te schrijven. Beleefdelijk verzoek ik U ze te willen plaatsen. Dat stuk is zoo vreemd geschreven, dat men zich geen voorstelling maken kan van hem, die het schreef en met welk doel hij het schreef. Ik wil echter slechts wijzen op eenige onjuistheden daarin vervat, want het strijdt tegen mijn principe om over eene zoo weinig beteekenende zaak zooveel woorden te verspillen en zooveel ruimte in te nemen ineen Blad, dat alleen bestemd is om de belangen der Pharmacie voor te staan, en ieder zal het mij toegeven, dat de Pharmacie met dergelijke zaken al zeer weinig gebaat wordt. Het getal van 4 hulpapothekers, niet-leden van Berzelius, die de vergadering mede bijeenriepen, moet gereduceerd worden tot 2. Een dezer heeren toch is noch geen hulp-apotheker, terwijl een ander door zijne afwezigheid op beide vergaderingen schitterde en zijne belangstelling dus niet toonde. Is het in Berzelius te misprijzen, dat het oordeelde in deze zaak niet als corps te moeten optreden, maar als Pharmaceuten stiijdende voor een doel en ieder lid zich gedwongen voelde om met de niet-leden eendrachtig te handelen? De Heer S. //heeft geen haat tegen het Corps ?” Zeer natuurlijk, Berzelius heeft meestal de niet-leden links laten liggen, het was daar onverschillig voor. Het kende hen niet. Hij //verheugt zich inden hloei?' erkent dus; dat het Corps bloeit, maar waarom dan anders gesproken op de laatste ver. gadering? Berzelius heeft nooit personen gedwongen lid te worden. De drang der noodzakelijkheid dwong hen er toe. _Wel Saf die vergadering ons het recht te denken: dat de niet-leden van Berzelius eerder het nut niet volkomen inzagen van eene vereeniging, dan dat zij het toetreden vaneen lid van Berzelius afkeurden. Ik keur ten sterkste de wijze af, waarop de Heer S. aanleiding geeft, dat de collegialiteit reeds inden studententijd eenigszins ondermijnd wordt. Hartelijk dankzeggend voor de opname heb ik de eer te zijn : Uw Dienstw. Dienaar, D. Teessen. Rotterdam, 3 April 1876. Mijnheer de Redacteur! Daar door uwe onpartijdigheid als redacteur de gelegenheid eenmaal daarvoor is opengesteld, durven wij het wagen eene kleine plaatsruimte in uw Weekblad te verzoeken naar aanleiding van het schrijven van den heer Scrinerius. Met genoemden heer betreuren wij het zeer, dat dit hier ter plaatse, en niet ineen der studentenweekbladen geschiedt; hopen wij echter, dat met de pharmacie als wetenschap ook de pharmaceuten als studenten tot hun recht komen. Hoewel door bijzondere omstandigheden genoodzaakt eenigen tijd buiten onze studieplaats verblijf te houden, kunnen wij toch niet nalaten als leden van //Berzelius”,- tegen het schrijven van den heer S, op te komen. Daar wij op de vergadering van 27 Maart 1.1. niet aanwezig waren, kunnen wij over het al of niet hatelijke van het aldaar gesprokene niet oordeelen. Gaarne echter zouden wij wenschen te weten met welk doel genoemde heer geschreven heeft. Het heeft allen schijn dat het slechts te doen is om een blaam op het corps Berzelius te werpen. Is dit het geval, zoo zal ieder weldenkend mensch ons moeten toestemmen dat het zeer ongepast is, zulke aantijgingen ineen niet voor studenten bestemd weekblad te plaatsen. Maar ook op de grieven van den heer S. hebben wij veel af te dingen. Vooreerst zegt hij dat het corps niet de minste teekenen gaf, waaruit zou blijken, dat het t dreigende gevaar wilde afwenden. Nu stellen wij echter de vraag; hoe kan een niet-lid daarover oordeelen? Daarenboven schijnen die teekenen ook bij de niet-leden niet zeer sterk geweest te zijn, daar ook zij moesten (

worden aangespoord door //een geacht voorganger inde wetenschap”. Is het dus bedroevend, dat (volgens den heer S.) geen der pharmaceuten kracht genoeg bezat om het initiatief te nemen, dan moet dit niet als grief tegen Berzelius, maar tegen de studeerende pharmaceuten in het algemeen worden beschouwd. Heeft het verwijt van gebrek aan energie bij Berzelius zijn grond daarin dat het bekende adres niet is uitgegaan van Berzelius als zoodanig, tot naricht van den heer S. diene, dat dit niet kon, niet mag geschieden, daar het corps, zooals ieder, en den heer S. zelven (die zegt zooveel belang in dat corps te stellen), voorzeker ook bekend is, niet officiéél is erkend. Op diezelfde moeielijkheid toch stuitte men twee jaren geleden, bij het door de gezamenlijke pharmaceuten toenmaals opgezonden adres ter verkrijging van eene faculteit inde pharmacie. Dit feit is dan ook voorzeker wel degelijk bekend geweest bij de //gezamenlijke hulpapothekers (waaronder 4 niet-leden van het corps)”. Behalve van gebrek aan energie, beschuldigt de heer S. de leden van Berzelius nog van //kinderachtige inconsequentie.” Mag Berzelius zoo iets verweten worden van de zijde der niet-leden, waarvan toch velen (vooral ex-leden) getoond hebben niet het minste idee van consequentie te bezitten? Of noemt men consequent het feit, dat iemand, die als schrijver der 2 eerste stukken over Berzelius in dit weekblad (en die nu als niet-lid, commissielid is voor het adres), waarin hij aandringt op nauwere aansluiting van den band tusschen de studeerende pharmaceuten, op onderlinge samenwerking, en het een verblijdend verschijnsel noemt voor Berzelius dat zelfs zij, die eenigen tijd buiten Amsterdam verblijf houden, hun lidmaatschap behouden, dat zoo iemand, zeg ik, geen lid meer is? Is het consequent, dat iemand in het openbaar zich durft beklagen over hatelijkheden in eene beslotene vergadering geuit (het welvoegelijke hiervan zullen we in het midden laten), en zelf zich hatelijk uitlaat overeen corps dat hij niet kent, hoewel hem herhaalde malen de gelegenheid tot kennismaking is aangeboden ? Neen, voorwaar; zulke leden kan Berzelius dan ook missen. Heeft Berzelius echter inconsequent gehandeld? Ook deze vraag moeten wij ontkennend beantwoorden. Kon het corps zich niet officieel tot de volksvertegenwoordiging wenden, wel kan het dit doen met een adres van dankbetuiging aan Prof. Gunning, evenals zulks geschied is bij de promotie h. c. van Prof. Oudemans, en de benoeming van Prof. Gunning tot ridder van den N. L. (alweder spreekt de geschiedenis). Dat eindelijk Berzelius een twistappel tusschen de studeerende pharmaceuten zou werpen, ook dat moeten wij tegenspreken. Velen toch met ons hebben meer dan eenmaal opgemerkt, dat sommige niet-leden en ex-leden al hunne //energie ’ aanwenden om die pharmaceuten, welke nog niet met Berzelius bekend zijn (en, indien ze het waren, wellicht lid zouden worden), tegen het corps op te zetten. Hoewel het te bejammeren is dat, ofschoon naar wij vertrouwen slechts door enkele leden, ongepaste pogingen in het werk zijn gesteld //om zieltjes voor hunne zaak te winnen”, betwijfelen wij zeer, dat dit een reden mag zijn, om een zoo scherp gesteld stuk ineen algemeen gelezen blad te plaatsen. Wij eindigen met den wensch, dat de redenen van specialen aard, die sommigen terughouden van het lidmaatschap van Berzelius, zooveel mogelijk mogen worden opgeheven, en ook deze heeren, in navolging van den //geachten voorganger inde wetenschap”, weldra hunne //energie” zullen aanwenden tot behartiging van den bloei en den vooruitgang van Berzelius, Niet twijfelende of u zult ons de gevraagde ruimte toestaan, teekenen wij ons, u inmiddels bij voorbaat daarvoor dank zeggende, J. de Groot Kz., H. Beker. Men verzoekt ons het volgende uit de Locomotief over te nemen: leder het zijne! Vraag daarnaar den militairen apotheker eens! Het zijnde stiefkinderen van den geneeskundigen dienst. Nog onlangs bleek het opnieuw, toen besloten werd dat eender officieren van gezondheid alhier bij het hulpgesticht voor krankzinnigen zal optreden, wanneer dr. Kok Ankersmit naar Soerabaija vertrokken zal zijn om daar de leiding van het nieuwe gesticht