den, waarvan de prijs eerst later berekend wordt, zoo zoude de vereeniging gaarne zien, dat dit in zulke gevallen terstond gebeurde, terwijl de pharmaceut zeker meer inde achting van ’t publiek zoude rijzen, wanneer de prijzen, onverschillig of deze al dan niet goed berekend zijn, steeds door onze ambtsbroeders gehonoreerd worden. ü dankzeggende voor de opname, namens de Apothekers-vereeniging te Zwolle, A. C. v.d. Bijllaabdt, Secretaris. Mijnheer de Redacteur! In uwe mededeeling der uitspraak van de Eechtbank in zake de procedure K. contra D. v. V. (zie Bijvoegsel tot het Pharmaceutisoh Weekblad 2 April 1876) wordt als resultaat mijner analyse van het praeparaat, door den heer K. inden handel gebracht, aangehaald dat dit //slechts Vs van de opgegeven hoeveelheid iodiumijzer bevat en bovendien vrij Jodium, waarvan, de werking op het organisme zeer zeker schadelijk is”. De laatstgenoemde gevolgtrekking //waarvan de werking op het organisme zeer zeker schadelijk is” werd door den heer D. v. V. gemaakt en is derhalve niet van mij afkomstig. Ofschoon ik volkomen instern met de meening, dat praeparaten, wier werking gebaseerd is op het voorkomen eener iodiumverbinding, geen vrij iodium mogen bevatten en het voortgezet gebruik van zulke ondeugdzame bereidingen voor de gezondheid schadelijke gevolgen kan hebben, had ik, in casu, als scheikundige, slechts de samenstelling van het praeparaat te bepalen en de tegenwoordigheid van vrij iodium te constateeren. Met de plaatsing dezer regelen zult u zeer verplichten, geachte Eedacteur! Leeuwarden, Uw Dw. Dienaar 4 April 1876. E. A. van der Burg. Geachte Redacteur! De voordracht van dr. Schacht geeft u aanleiding, uwen strijd tegen de geheime geneesmiddelen te hervatten. Dat is uw recht, waartegen ik niet wensch op te komen; maar wel wensch ik op te komen tegen de wijze waarop de strijd gevoerd wordt. Die wijze is niet flink, niet royaal, niet hollandsch zon ik zeggen, indien //hollandsch” nog steeds de goede beteekenis had, die wijder zoo gaarne in alle opzichten aan zouden toekennen. Gij klaagt over de ongelijkheid, die er ten opzichte der geh. geneesm. in acht genomen wordt, hier vervolgt men, daar laat men toe, er moest met gelijke maat gemeten worden. Dat moest er ook, maar met een maat zoo ontwijfelbaar billijk, zoo wettelijk gegrond, dat zij overal toegepast kon worden, en juist dit is voor duchtige tegenspraak vatbaar; dit verklaart ook waarom slechts enkele ijveraars tot verbaliseeren overgaan, waarom zoo velen er huiverig voor zijn. Het vonnis toch van den Hoogen Eaad, waarbij art. 30 van Wet IY op de geheime geneesmiddelen is toepasselijk verklaard, is in het oog van velen, en ik schaar mij onder dezulken, eene onjuiste uitspraak geweest. Ik weet niet, welke middelen van cassatie toenmaals bij dat hoogste rechtsoollegie zijn aangevoerd, en of èn verdediger èn Hooge Eaad zich wel volkomen op de hoogte van de geschiedenis der Wet gesteld hebben. Om een Wet, waar zij ruimte van twijfel laat, te verstaan, moet men te raden gaan bij hem, die haar ontworpen en verdedigd heeft, in casu bij Thorbeoke; en nu is het duidelijk in het, misschien een paar jaren geleden, in uw blad opgenomen adres van den heer Schreuder te Haarlem aangetoond, dat ’s ministers ontwijfelbare bedoeling was, den verkoop der geheime geneesmiddelen onbelemmerd te laten. Toen zijn primitieve voorstel om dergelijke middelen aan het oordeel eener commissie te onderwerpen, geen bijval had gevonden, huldigde hij het stelsel van geheele vrijheid van handel in die artikelen, slechts inde apotheken oordeelde hij, dat zij niet behoorden, apothekers moesten weten wat zij verkochten, daarvoor verantwoordelijk kunnen zijn. Dat was voor de wetenschappelijke apothekers zeer vleiend, voor de op hun belang bedachte en niet op concurrentie gestelde apothekers en zoo zijn ook de wetenschappelijke niet aangenaam; maarde Wet kwam tot stand en men diende zich, dankbaar voor het goede dat zij medebracht, het minder aangename te getroosten, onder voorbehoud van pogingen om bij latere wijziging der Wet datgene te verwerven wat aanvankelijk niet ver-
kregen was. Maar nu begon een onhollandsch ageeren, tegen den letter en den geest der Wet in, een pogen om dooreen achterdeur te verkrijgen wat door de voordeur niet gelukt was. Ik behoef niet op te halen hoe mon, toen art. 8 van het ontwerp niet op de gehdmmiddelen toepasselijk was verklaard, den minister Geertsema wist te bewegen, inde lijst van hoeveelheden eenige woorden te lasschen, die allerminst in eene //lijst” te pas kwamen, en hoe dit huismiddeltje eerst de Brielsche rechtbank, later zelfs den Hoogen Eaad tot eene veroordeeling wist te brengen. Maar algemeens goedkeuring vond de weg, langs welken men gegaan was, het huismiddeltje niet. Men wist, dat de Hooge Eaad niet onfeilbaar was en wel eens meer op zijn gevoelen terugkwam, men veroorloofde zich, er een ander rechtsbewustzijn op na te houden dan dit college, men herlas en verstond de door Thorbeoke gesproken woorden, men vernam hoe de beide rechtsgeleerde leden van den Geneeskundigen Eaad van Overijsel waarvan de een, Mr. Oldenhuis Gratama, als Kamerlid aan de vaststelling der geneeskundige wetten heeft medegewerkt de meening van den Hoogen Eaad niet deelden. Is het wonder //dat er niet te veel gerekend mag worden op het verbaliseeren van de pharmaceutische leden der Geneeskundige Eaden” ? Gij zegt, dat het toch geheel op den weg der rechterlijke macht ligt ’s Lands Wet te handhaven. Gewis. Maarde ingesloken bijvoeging van Mr. Geertsema zal toch wel geen Landswet mogen heeten; het zou er allertreurigst uitzien als de achtbaarheid en stabiliteit der wetten meermalen geweld werd aangedaan door ministeriëele toevoegingen, die lijnrecht tegen de bedoeling van den Wetgever indruisoheu. De Hooge Eaad heeft niet ’s Lands wet gehandhaafd, maar eene door de wetgevende macht niet bedoelde uitbreiding der Wet. Het spijt mij, dat zulk eene handeling uwen bijval vindt, dat er van u aanmoediging uitgaat om op dit spoor voort te schrijden. Ik beroep mij op uw beter oordeel. Strijd tegen de geheimmiddelen zooveel gij wilt, maar laten uwe wapenen van deugdelijk gehalte zijn. Na dit alles zal het u misschien verwonderen, dat ik de vervolging der podophylline-pillen Pearcy billijk, dat ik mij verwonder hoe men de rabarberpillen van Gimborn niet vervolgt, dat men de flikjes vaneen banketbakker, aangekondigd als elk bevattende 2 grein Pyrophosph. ferri citrico-ammou. ongemoeid laat. Bij deze artikelen verlaat men het terrein der geheime middelen, hier treedt men op het wettig terrein van den apotheker. Geheime middelen, welker samenstelling geheim gehouden wordt, moet men volgens de uitgesproken meening van Thorbecke negeeren. Wat zij bevatten gaat noch de rechterlijke macht, noch het geneeskundig Staatstoezicht aan, dan in zooverre zij voor de gezondheid schadelijke ingrediënten inhouden, waartegen waarschuwing of wel strafreohtelijke vervolging kan noodig geacht worden. Maar waar onbevoegden met name genoemde, op de lijst van hoeveelheden voorkomende, geneesmiddelen debiteeren in kwantiteiten beneden de wettelijk aan den handel vergunde, daar kan van //geheime” geneesmiddelen geen spraak meer zijn, daar komt m.i. de vraag : al of niet in verbinding met andere stollen, m. a. w. in samenstellingen, niet te pas en is er alle reden tot vervolging; en dat zij in die gevallen nog niet algemeen heeft plaats gehad, schrijf ik uitsluitend toe aan de begripsverwarring, die door het aanwenden van bovengenoemd //huismiddeltje” bevorderd is. Gelieve hier eens over na te denken. Misschien is dit schrijven te uitvoerig voor uw blad, ik laat de al- of niet-opneming geheel aan u over. Mijn doel is uitsluitend slaafsche gehoorzaamheid aan niets dan de Wet, inde eerste plaats bij u, die, als leider tot zekere hoogte der openbare meening, u ook wel geroepen zult gevoelen om het rechtsbewustzijn des volks zuiver, wakker, hollandsch te houden. Hoogachtend enz. C. W. Bruinvis. De geachte inzender en ik hebben elkander meer over dit onderwerp in het strijdperk ontmoet. Ik wil nog in korte woorden mijne meening ontwikkelen. De Minister wenschte door artikel 8 in het Ontwerp van Wet IY de speculatie op de lichtgeloovigheid te verhinderen en alleen den verkoop dier middelen toe te laten, welke bij onderzoek door deskundigen zouden blijken werkelijk waarde te bezitten. De Kamer daarentegen heeft het Nederlandsche volk geheel vrij willen laten in het aanschaffen der middelen, die het meent te moeten en te kunnen gebruiken tot herstel der verloren gezondheid, en het rijp geacht, om zelf te oordeelen.