ten koste zijner medeburgers te verrijken, zoo hij zich schaart onder de banier der kwakzalverij. Het eerlijke bedrijf wil men belemmeren, het oneerlijke daarentegen zal vrijheid genieten! Het zij derhalve der Maatschappij vergund Uwe vergadering dringend te verzoeken, aan Art. 19 hare goedkeuring niet te schenken. In Art. 21 al. 1 wordt bepaald, dat het den Apotheker geoorloofd is in zekere omstandigheden eene andere Apotheek te gelijk met de zijne waar te nemen. Eene alle drie maanden te hernieuwen vergunning van den Inspecteur wordt daartoe vereischt. Met het oog op Art. 4 acht de Maatschappij het wenschelijk, dat hier de Inspecteur aan een zeker tijdsverloop, b. v. zes maanden gehouden worde, boven hetwelk de vergunning niet mag gegeven worden. Aan de bedoeling ven Art. 21 kan op die wijze in genoegzame mate voldaan worden, zonder dat men gevaar loopt eene gelegenheid tot overtreding van Art. 4 open te stellen. Grooter echter is het bezwaar, dat de Maatschappij heeft tegen al. 2 van dit zelfde Art. Zij kan niet begrijpen welke gestichten van liefdadigheid door den wetgever hier bedoeld worden. Wel weet zij dat elders, en misschien ook hier te lande, inrigtingen van liefdadigheid bestaan, waar zoowel aan inwonende als aan uitwonende verpleegden geneesmiddelen verstrekt worden, en waarbij de pharmaceutische dienst veelal door vrouwen wordt waargenomen, doch zij kan niet veron darstellen dat het de bedoeling der Eegering zoude zijn, diergelijke handelwijze als het ware te wettigen, door ze onder de schijnbare verantwoordelijkheid van eenen Apotheker te plaatsen. Het is haar niet duidelijk wat hier, buiten het boven gestelde geval, kan bedoeld zijn, en in die onzekerheid acht zij het oorbaar om de aanneming van het tweede deel van Art. 21 te ontraden, uithoofde de voordeelen die het Art. aanbiedt niet duidelijk zijn, en daarentegen de mogelijke nadeelen zeer veel kwaads konden te weeg brengen. In Art. 25 ware het duidelijkheidshalve te wenschen om in
211