van steenkool. De wijze van verbranding, de reactie dér destillatie-produkten op lakmoes en de kleur der tot poeder gebragte zelfstandigheid geven echter belangrijke onderscheidingskenmerken en de reagentia geven nog grootere zekerheid.

Laat men namentlijfc eene geconcentreerde potasclioplossiug op de digte bruinkool wérken, zoo wordt de vloeistof dikwijls bruin gekleurd onder oplossing van eenig ulmiuzuur ; maar gewooulijk heeft er volstrekt geen inwerking plaats en er ontstaat daardoor een verschil tusschen de houtachtige en de digte bruinkool. De schrijver vond steeds, dat die bruinkool, welke aan de inwerking van bijtende potasch weerstand biedt, het meest in hare ligging nadert aan de steenkolenlagen. De digte zwarte en glinsterende bruinkool lost volkomen op in onderchlorigzure alcalien , wordt schielijk aangetast door salpeterzuur en vormt daarin de boven beschreven gele hars. Hiernaar is eene verwisseling van bruinkolen en steenkolen niet mogelijk, daar de laatsten niet oplossen in onderchlorigzure alcaliën en door salpeterzuur niet aangetast worden. Zulks geldt voor alle steenkolen die inde meest verschillende lagen worden aangetroffen, zoodat, wanneer bij uitzondering een steenkool door onderchlorigzuur-alcali zwak wordt aangetast, men besluiten moet op vreemde bijmengsels, dewijl de steenkoolmijnen in verschillenden graad ontleede plantaardige zelfstandigheden kunnen bevatten, De steenkool en de anthracit wélke de werking van oplossingen van bijtende alcaliën en van onderchlorigzure alcaliën wederstaan , lossen volkomen op ineen mengsel van salpeterzuur en geconcentreerd zwavelzuur. De vloeistof wordt diep donkerbruin en bevat eene door water volkomen praecipiteerbare ulminverbinding. (Dingler’s Polyt. Journal Bd. 162, H. 3.)

39