reeds vermeld is geworden en ook later door Baekhaus is gevonden. De schrijver heeft dit zuur nader onderzocht en het mannitzuur genoemd. 3. Eene zelfstandigheid, welke mogelijk mannitan of een daarmede isomerisch ligchaam is. 4. Mierenzuur en koolzuur. Indien men eene geconcentreerde waterige mannitoplossing droppelsgewijze op platinamoor laat vallen, zoo heeft er eene sterke werking plaats. Wrijft men 1 deel mannite met 2 deelen platinamoor en stelt men het met water bevochtigde mengsel bloot aan eene temperatuur van 30° tot 40° , zoo ontwikkelen geringe hoeveelheden koolzuur en andere vlugtige zuren, doch de mannite verandert langzamerhand in eene smerige massa , welke eene zuiver zure smaak bezit. In water opgelost, wordt door loodazijn het loodzout van het mannitzuur in vlokken gepraecipiteerd. Door ontleding hiervan met zwavelwaterstof en verdamping der gefiltreerde oplossing bekomt men het zuur als eene hygroscopische gomachtige massa. Het mannitzuur Cl2 Hl2 014 lost in water en alcohol in iedere verhouding, maar weinig in aether op. Bij verwarming in het luchtbad begint het reeds bij 80° te ontleden, wordt bruinachtig, daarna bruin, eindelijk bijna zwart en er ontwikkelen voortdurend gasbellen ; het kan alzoo niet met behulp van warmte gedroogd worden. Ook bij verdamping van zijne oplossingen in het waterbad wordt het bij zekere concentratiegraad bruin, dat veroorzaakt wordt door gedeeltelijke ontleding. Op platinablik verhit, zwelt het dadelijk op, vat vuur, brandt met lichtgevende vlam en ontwikkeling vaneen reuk van gebrande suiker en laat glinsterende lichte kool achter, die zonder asch achter te laten verbrandt. Het mannitzuur ontleedt de koolzure zouten onder opbruising, lost reeds bij de gewone temperatuur zink en ijzer onder levendige waterstof-ontwikkeling op, verhindert de praecipitatie van het ijzer gedeeltelijk en wordt noch door zouten van magnesia, kalk en alumina, noch door die van zink,
27