13e Jaargang. 10 December 1876. N°. 32.
PHARMACEÜTISCH WEEKBLAD
VOOR NEDERLAND. Voor Apothekers en Apotheekhoudende Geneeskundigen
REDACTEUR: K. J. OPWIJRM, te Nijmegen. Prijs per Jaargang, franco per post, f 4,50. Advertentiën: van I—s regels ƒ 1,—, elke regel meer 20 Cts. en 10 Cts. voor een N°. van het blad. Een Abonnements-tarief is op aanvrage verkrijgbaar.
UITGEVER: D. B. C EISTEST, te Amsterdam. De stukken, welke men wenscht opgenomen te zien, worden ui terlijk Woensdag morgen verwacht bij den Redacteur. De Advertentiën ui ter lijk Vrijdag avond bij den Uitgever.
fflededeelingen. Ingezonden stukken. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bekend gemaakt, dat de Commissie, belast met het afnemen van het examen van apotheker, zal zitting houden op 13 December e.k. en volgende dagen te Amsterdam. Inde- zitting der Tweede Kamer op Maandag 4 December is door den heer van der Hoeven ernstig aangedrongen op eene algemeene afdoende wet tot het nemen van maatregelen tegen de vervalsohing van levensmiddelen en deze strafbaar te stellen. Het antwoord van den Minister van Justitie was niet bemoedigend. Hij merkte op, //dat de justitie niet anders dan repres//sief kan handelen, maarde beste repressiemiddelen tegen ver//valsching van levensmiddelen kunnen niet preventief werken. //De regeling dezer zaak is dus zeer moeilijk en moet plaats //hebben in overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken. //Dat overleg is nog niet afgeloopen en ’t is de vraag nog, of //dat onderzoek tot een gewenseht resultaat zal leiden.” De heeren Godefroi en van Nispen betreurden het zeer, dat met dit onderwerp evenals met andere tot een nieuw Nationaal Wetboek zal gewacht worden, in plaats van tijdige partiëele regelingen. Onzes inziens zouden repressieve maatregelen reeds zeer veel helpen en he t bedrog door vrees voor straf in teugel gehouden worden. DE APOTHEKER DER TOEKOMST. Ik acht mij verplicht met bescheidenheid maar ook met ernst eenige woorden in het midden te brengen betreffende de denkbeelden, door Prof. Gunning gelegd inde woorden der toespraak, waarmede hij zijne pharmaceutische colleges opende. Ik ben eender examinatoren door < den Hoogleeraar aangewezen als oppositie voerend tegen het onderzoek van bekwaamheid in hygieenische en pathologische chemie bij het apothekers-examen. Ik wensch daarmede echter niet geacht te worden te behooren tot oude collega’s, waarbij de spes pharmaciae den steun mist, dien zij noodig heeft. Dat ik geen vooruitgang zou verlangen, wordt door mijn geheele optreden inde pharmacie voldoende tegengesproken. Maar nu de grond mijner oppositie bij het examen ! Wij staan voor een staats-examen tot het verkrijgen eener bevoegdheid, die bij de wet omschreven wordt. Zijnde grenzen voor die bevoegdheid aangewezen, dan volgt daaruit ook logisch, dat de eischen voor het examen bij de wet geregeld moeten zijn, en zoolang die wet vigeert, mist, naar mijn inzien, de examinator het recht daarvan af te wijken. Vooral bij het apothekers-examen zijn zelfs tot in bijzonderheden de eischen omschreven. De geheele richting loopt uit om te onderzoeken of de candidaat de natuurwetenschappelijke kennis, waarvan hij bij het hulp-apothekersexamen de blijken heeft gegeven, kan toepassen op geneesmiddelen; slechts ééne uitzondering wordt gemaakt, waar het de onderscheiding en opsporing van vergiften betreft, waar dus van den aanstaanden apotheker verlangd wordt, dat hij als gerechte-:
lijk-scheikundige kan optreden, eene uitzondering zeer natuurlijk, dewijl de meeste vergiften tot de geneesmiddelen behooren en niemand beter dan de apotheker kan geacht worden dit onderdeel met vrucht beoefend te hebben en te kunnen toepassen, waarvan dikwijls zooveel afhangt. Mij dunkt, de zaak wordt voldoende beslist door de vraag of de examinator een candidaat, die aan de door de wet gestelde eischen van het examen voldoet, maar in hygieenische en pathologische chemie vreemdeling blijkt te zijn of te kort schiet, kan afwijzen. En, indien hierop een ontkennend antwoord niet kan uitblijven, dan is het vraagstuk, dunkt mij, uitgemaakt en dejtijd, daaraan bij het staatsexamen besteed, zachtst gesproken zonder doel te achten. Geheel anders is het geval, wanneer men een vergelijkend examen moet afnemen bijv. voor de betrekking van apotheker bij een ziekenhuis. Daar kan men de genoemde kennis als aanbeveling, ja zelfs als vereischte stellen, maar niet bij een staatsexamen, waarbij ik het noodig acht dat streng de wet opgevolgd wordt. Geeft men daarbij aan subjectieve meeningen tot uitbreiding gehoor, dan is het eind niet te voorzien en loopt men gevaar van willekeur. Yraagt men echter of ik het niet hoogst nuttig en noodzakelijk acht, dat bij het pharmaceutisch onderwijs aan hygieenische en pathologische chemie ruime plaats verleend wordt, dan antwoord ik volmondig ja, niets hooger achtend en krachtiger toejuichend dan een ontwikkelend en tot zelfstandig oordeel opwekkend onderwijs inde natuurwetenschappen. Niemand dan de aanstaande apotheker is daartoe beter voorbereid. Het onderzoek van geneesmiddelen op hunne zuiverheid en op hun gehalte leidt als van zelf tot dat der levensmiddelen, die daarmede dikwijls in zulke nauwe betrekking staan; abnormale afscheidingen door ziekteprocessen vallen geheel binnen het terrein der studie, en niet minder onderwerpen uit het gebied der algemeene en bijzondere hygiène. Maar is het dan noodig, dat men in alles wat men leert examen aflegt ? Doen zich hier niet honderde gevallen voor, waarbij ondervinding, gesteund door juist inzicht, noodig is, bij geen examen te specialirseeren ? Zal het zelfstandig oordeel van den candidaat niet voldoende kunnen blijken bij hel onderzoek naar zijne bekwaamheid om de zuiverheid en het gehalte van geneesmiddelen te bepalen ? Het examenstelsel is werkelijk uitgebreid genoeg en men zou het veeleer willen inkrimpen. Alleen voor het verkrijgen van bijzondere bevoegdheden kan de Staat afzonderlijke examina eischen, bijv. z. a. inde toespraak wordt aangehaald voor het verkrijgen der bevoegdheid als landbouwscheikundige of z. a. te eeniger tijd noodig kan zijn voor keurmeester van levensmiddelen. Na deze inleiding over eene nietwettige uitbreiding van het apothekers-examen acht ik mij verder verplicht te spreken over den apotheker der toekomst. Het bereiden van geneesmiddelen langzaam achteruitgegaan, en de geneeskundigen door algemeene en private hygiène ziekten previniëerende, ziedaar de voorspelling inde toespraak. Ik zal zeker den gunstigen invloed niet ontkennen, dien de toepassing van hygieenische maatregelen op den algemeenen en bijzonderen gezondheidstoestand kan en moet uitoefenen. Maarde tijd, waarin eene algeheele overwinning op