feit, dat onzuiver water door eene verdunde oplossing van ijzerchloride kan worden geklaard, eene andere verklaring te moeten geven dan Prof. Gunning, van wien genoemde klaringsmethode afkomstig is. Prof. G. toch schrijft de ontleding van het ijzerzout hierbij toe aan de aanwezigheid van fijne gesuspendeerde deeltjes van geleiachtigen of colloïdalen (niet van kristallijnen) aard. Krecke meent daarentegen dat juist aan k/isiallijne bestanddeelen de splitsing van het ijzerzout moet worden toegeschreven. (Zie het nadere hierover in N°. 32 van den loopenden Jaargang.) Na de mededeeling van Dr. Krecke heeft Prof. Gunning eenige nadere proeven genomen omtrent de werking van water en zouten op ferricum-solutie. Men vindt ze in het Maandblad der Sectie voor Natuurwetenschappen van het Genootschap ter bevordering van natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam, N°. 7. Prof. G. meent door deze proeven te kunnen overtuigen, dat Krecke’s uitspraak: //De zouten zijn bij klaring van rivierwater het eigenlijke werkzame,” ongegrond is en slechts in schijn door zijne (K’s) proeven wordt gestaafd. Prof. G. beschrijft daartoe eerst de dissociatie eener versch bereide, kleurlooze oplossing van ijzerchloride (1 op 30,000), door haar te verwarmen tot 30 a 35° C. Na verloop vaneen kwartier is de scheiding tusschen zuur en base volledig tot stand gebracht; het colloïdale ijzerhydroxyde verkeert in staat van volkomen oplossing, maar is door geene der gewone reagentiën meer aanwijsbaar. Sulfocyanas kalicus, ferro- en ferridcyaankalium, acidutn hydrosulphuricum, hydras kalicus, zelfs sulphureta alcalina en acidum tannicum, brengen inde bedoelde vloeistof geene reactie hoegenaamd meer te weeg, vóórdat door de eene of andere omstandigheid het zout zich heeft kunnen regenereeren. Bij sterkere oplossingen vanijzerohloride wordt deze soherpgeteekende toestand van het ijzeroxyde door oplossingen van neutrale alcali-oplossingen opgeheven, met oogenblikkelijke en volledige praecipitatie van het colloïdale lichaam. Bij verdunde oplossingen echter is de verhouding anders en wel bijzonder met betrekking tot het chloornatrium. Bovengenoemde oplossing wordt noch door kleinere, noch door grootere hoeveelheden chloornatrium (mits zuiver en bepaaldelijk geheel vrij van sulfaten) neergeslagen of troebel gemaakt, noch bij warmte, noch bij gewone temperatuur, noch na dagen en weken lang vermengd te zijn geweest. Eerst, wanneer men het vocht geheel met chloornatrium inden verschen staat verzadigt, scheidt zich het ijzerhydroxyde af, zooals gewoonlijk bruingeel en nagenoeg onoplosbaar in zuren. Andere oplosbare chloruren: NH4 Cl, KOI, Mg Cis, Ca Cl2, Ba Cl2, zijn eveneens onwerkzaam. Ook op de snelheid der dissociatie van de verdunde ijzerchloride-oplossing heeft Na Cl geen merkbaren invloed; bij meer geconcentreerde soluties schijnt het de dissociatie eer te vertragen dan te bevorderen. Geheel anders dan de chloruren werken de nitraten en sulfaten. Hierbij openbaart zich een aanmerkelijk verschil, naar gelang het ijzerzout reeds meer of minder gedissocieerd is. Vermengt men eene solutie van 1 : 30,000 per liter, uit vast ijzerchloride of liquor stypticus door on middellijke oplossing of verdunning bereid, met oplossingen van sulphas natricus en sulphas calcicus, die 50 tot 500 milligram dezer zouten bevatten, dan bemerkt men geen ander verschijnsel dan dat zich allengs eene geelwitte, fijnverdeelde stof inde vloeistof afscheidt, die uiteen in zuur gemak-
kelijk oplosbaar basisch sulfaat vau ferricum bestaat. Bij geringe hoeveelheid sulfaten (30 a 40 milligr.. per liter), bemerkt men eerst na een paar dagen eene geringe opalescentie, zonder dat bet tot afscheiding komt, bij meerder sulfaat vertoont zich reeds na eenige uren de troebeling aanmerkelijk, bij ruime toevoeging, vooral van sulphas natricus, ontstaat er, echter niet dan na een paar dagen een fijnvlokkig geelwit bezinksel, hetwelk al het ijzer van de vloeistof bevat. Heeft de ijzeroplossing echter eenigen tijd gestaan alvorens met sulfaten gemengd te worden, of wanneer men haar, in plaats vanuit vast ijzerchloride of liquor stypticus, bereid heeft door verdunning van eene voorhanden, reeds meer of min verdunde solutie, dan vertoonen zich nevens de geelwitte troebeling ook vlokken van ijzerhydroxyde en, indien de hoeveelheid van deze vlokken eenigszins belangrijk is, dan sluiten zij de eerstgenoemde in en bezinken daarmede. Het praecipitaat bevat al het ijzer der vloeistof, is bruinrood van kleur, bevat weinig zwavelzuur en is voor een grooter of kleiner gedeelte in zuren onoplosbaar. Eindelijk, wanneer men de ijzersolutie, alvorens sulfaten toe, te voegen, eerst zoo lang laat staan of door kortstondige verwarming zoo ver brengt, dat zij geene ijzerreacties meer vertoont, dan geven de sulfaten, zoo de hoeveelheid niet te gering is, na verloop van eenigen tijd goed bezinkend ijzerhydroxyde, hetwelk in zuren onoplosbaar is en nauwelijks een spoor zwavelzuur bevat. lemand nu, die bij water, waarin sulphas natricus of calcicus in genoegzame hoeveelheid opgelost is, een droppel liquor stypticus voegt of er van eene voorhanden meer of minder sterke ijzerchloride-oplossing bij druppelt, verkeert in het eerste of tweede der hier genoemde gevallen, ,en de verandering, die hij de vloeistof ziet ondergaan, zal gelegen zijn tusschen eene niet bezinkende troebeling en eene volledige bezinking, al naar de hoeveelheid der sulfaten en den staat van dissociatie, waarin het ijzerzout zich bevindt. Tot nadere opheldering stelle men zich het volgende geval voor, hetwelk de omstandigheden vertegenwoordigt, die zich bij het klaren van rivierwater voordoen. Men laat een droppel liquor stypticus vallen ineen liter water, waarin vooraf 30 a 50 milligram sulphas calcicus zijn opgelost. Men verkrijgt nooit iets anders dan na één, twee of drie dagen eene flauwe troebeling, die ook in weken niet tot bezinking komt. Neemt men, inde plaats vau liquor stypticus, eene evenredige hoeveelheid van eene reeds tot op eene zekere hoogte verdunde en gedissocieerde solutie van ijzerchloride, dan kan het in het gunstigste geval, na dagen staan, tot eene langzaam voortschrijdende afscheiding en bezinking van hydroxyde komen. Niet anders zijnde resultaten, wanneer men in het water naast sulfaten ook nog eene hoeveelheid Na Cl, Mg CL, KCI oplost, overeenkomende met hetgeen van deze zouten in rivierwater wordt aangetroffen. Eene zoutoplossing, hoewel in samenstelling met de zouten van rivierwater overeenkomende, vertoont bij de toevoeging van ijzerchloride, hoe ook, nooit dezelfde verschijnsels als natuurlijk rivierwater. De conclusie ligt dus voor de hand, zoo eindigt de mededeeling des Hoogleeraars: //de chloruren en sulphaten zijn als zoodanig niet de oorzaak van de snelle klaring, welke ijzerchloride in opaliseerend rivierwater bewerkt.”