dat hun ongestrafte verkoop door partikulieren ernstig ter sprake moest komen. Men verlangde , dat art. 30 hierop kon worden toegepast. Hierop konden de rechtsgeleerde leden ’geen bevestigend antwoord geven. Het rechtsgeleerd lid van den geneesk. raad van Gelderland en Utrecht, die vroeger van art. 30 meende te kunnen gebruik maken, sprak thans; „geheime middelen mogen „worden verkocht door iedereen , behalve door geneeskundigen en apothekers.” Het rechtskundige lid van den geneesk. raad voor Overijsel en Drenthe verklaarde, dat hij voor zich die zaak nog geenszins uitgemaakt vond en stelde voor, dat aan hem zou worden opgedragen met rechtsgeleerde leden van andere raden over deze zaak in correspondentie te treden en daarna zijn oordeel aan de vergadering mede te deelen, waartoe werd besloten. Op de vraag vaneen der Z.-Hollandsche raadsleden , „hoo men te handelen had met winkels, waarin alleen geheimmiddelen worden verkocht,” antwoordde de inspecteur , „dat het geneeskundig staatstoezicht daarmede niets te maken heeft, dan voor zooverre blijkt, dat art. 30 der wet wordt overtredan.” De inspecteur voor N.- Holland meende, dat het nog steeds de vraag blijft, of ook het verkoopen van geheime geneesmiddelen door personen , die geen apothekers zijn, kan worden belet. Hij vestigde de aandacht op een stuk door Mr. A, A. Weve , Eechter bij de avrondissements-rechtbank te Botterdam , geplaatst inde Nieuwe Bijdrage voor Begtsgeleerdheid en Wetgeving, 1868, afl, 1. Hij had daarin aanleiding gevonden , om ook de vervolging te beproeven van depothouders van geheime geneesmiddelen , die geen apothekers zijn. Eender leden meende , dat de grond van art, 30 was, dat men geheime geneesmiddelen verkrijgbaar had willen stellen. De inspecteur sprak dit tegen , en merkte op , dat de wetgever met dit art. beoogd heeft den handel in geneesmiddelen vrij te laten , maar het leveren van geneesmiddelen tot een geneeskundig doel tot de apotheken te beperken. Wij hebben het stuk van Mr. Weve met aandacht nagegaan. De rechtsgronden, waarop al. 3 van art. 6 is toegepast op den handel in geheime geneesmiddelen door apothekers , zijn zeer duidelijk omschreven , maar het is ons uit dat stuk niet helderder geworden , op welke gronden art. 30 op den verkoop dier middelen door partikulieren kan worden toegepast, De geheele redeneering wordt naar onze bescheidene meening beheerscht. door de gevolgtrekking aan het slot; „Het leven en de gezondheid van den mensch zouden in „de waagschaal kunnen worden gesteld, zoo maar een „ieder , aan geen toezicht onderworpen , het in zijne „macht had , zoogenaamde geheime of onbekende genees„middelen , tot geneeskundig doel bestemd, af te leve„ren en te verkoopen.” Zeer waar, maar waar is dit toezicht ? „De handelaar,” zegt de heer W., „die bededen dein art. 30 te bepalen hoeveelheid niet mag „verkoopen , zal de wet niet kunnen ontduiken , hij zal „geen geneesmiddel, speciaal bestemd voor medicinaal „gebruik, kunnen verkoopen.” Maar, ziehier juist de cardo quaestionis. Neemt men aan, dat, indien een
geheim geneesmiddel bij analyse blijkt vaneen der door art. 30 bedoelde artikelen in eene mindere hoeveelheid te bevatten, dan de ministeriëele lijst opgeeft, dit artikel als geïsoleerd aanwezig kan geacht worden, dan kan de redeneering des heeren W. opgaan. (In Pruisen bestaat een gelijksoortig wetsartikel als het onze en wij lazen onlangs, dat na eene vervolging, op dezen grond ingesteld, aldaar werkelijk eene veroordeeling is uitgesproken). Die geheime geneesmiddelen zijn echter samenstellingen. Bevatten zij bijv. aloë, zij zijn geen aloë als zoodanig , en de ondervinding heeft maar al te veel geleerd, dat deze laatste voorstelling bij de rechterlijke collegiën ingang heeft gevonden , vooral, omdat door de redactie van art. 1 wel het bereiden en afleveren gezamenlijk, maar niet een van beide strafbaar is gesteld. Bij zooveel onzekerheid is er onzes inziens geen andere weg op, dan dat het geneeskundig staatstoezicht eene , vroeger reeds door ons voorgestelde , uitbreiding van art. 30 bij de Eegeering zoeke te verkrijgen. Vreemd zal zeker elk opgehoord hebben, toen Prof. Evers inden geneeskundigen raad van Z.-Holland de aandacht vestigde op de omstandigheid, dat voor het adverteeren van geheime middelen minder zegelkosten schijnen betaald te worden dan voor andere advertentiën, waardoor de Eegeering die aankondigingen inde hand zou werken. De inspecteur twijfelde aan de juistheid dezer mededeelingen en verzocht Prof. Evers de zaak nader te onderzoeken, want is de voorstelling, juist, dan scheen het hem ook wenschelijk dat dergelijke begunstiging van die aankondigingen ophoude. Wij vragen : „Is eene dergelijke begunstiging door de Eegeering denkbaar?” (Wordt vervolgd.) DE MILITAIRE PHARMACIE IN PRUISEN. Het moet zeker verwondering wekken, dat ineen land als Pruisen , waar de pharmacie in het algemeen op zoo hoogen trap van ontwikkeling staat, de militaire pharmacie met zoo weinig achting bejegend wordt. Volgens eene order van den minister van oorlog mogen van 1873 af slechts geëxamineerde'apothekers hunnen dienstplicht als militaire pharmaceuten vervullen. En toch verkrijgen en behouden deze geëxamineerde apothekers slechts den rang van onderofficier. Hebben zij aan hunne éénjarige verplichting voor de dienst voldaan en zijn zij bij de t" reserve gekomen, dan komen zij bij het appel tusschen de manschappen te staan en wordt hun naam eerst afgelezen na die der onderofficieren, op éénen yoet met de ziekenoppassers en bedienden der hospitalen. De militaire artsen daarentegen komen als officieren in reserve. Gunstig steekt hiertegen af, hetgeen wij in het Voorloopig Verslag der staatsbegrooting voor 1869 lezen , hoe men hier te lande over de zaak denkt. De wensoh is aldaar namelijk uitgesproken , dat er meer gedaan mocht worden , om den toestand der militaire apothekers te verbeteren. Kan hun niet, vroeg men , evenals in Frankrijk , de traotements- en rangsverhouding der officieren