schap en bij name de plantkunde een harer ijverigste beoefenaars , aan wien zij een tal van ontdekkingen en waarnemingen verschuldigd is. Er zullen door meer bevoegden wijdloopiger levensberigten van hem gegeven worden, doch zijne betrekking als belast met het toezigt over de kinakultuur op Java, is voor ons als pharmaceuten de meest belangrijke, zoodat wij hierover eenige bijzonderheden willen mededeelen, hoofdzakelijk getrokken uit het December-nommer 1863 van het Tijdschrift voor Ned. Indië.

Nadat Hasskarl met onbeschrijfelijk veel moeite zaden en planten der kinastruik uit Z. Amerika naar Java had overgebragt, maar in zijne eerste aanplanting ongelukkig was geweest, kwam Junghuhn inDecb. 1855 op Java met 139 Cinchonaplanten, uit zaden in Nederland gegroeid. Aan de zorg van Hasskarl overgegeven, waren er binnen 6 maanden 76 gestorven. Toen werd Junghuhn met de leiding der kinakultuur belast (Junij 1856) en hem Dr. de Yrij tot assistent voor het scheikundige gedeelte gegeven. Bij het aanvaarden der betrekking vond Junghuhn de kinakultuur ineen beklagenswaardigen toestand. De 139 medegebragte planten verminderd tot 63 , Cinchona lancifolia vertegenwoordigd door 3 ziekelijke planten, de Cinchona calisaya uit Peru medegebragt, verminderd tot 3, nog 3 planten van Cinchona calisaya ; de overige eene soort door Hasskarl van Uchubamba onder den naam van Cinchona ovata medegebragt, eerst door Junghuhn Cinchona lucumaefolia geheeten, maar 1 later door den engelschen kinoloog Howard met den naam van Cinchona pahudiana bestempeld, eene soort, helaas, van weinig waarde bevonden. Alles maakte een totaal uit van slechts 300 planten. De eerste zorg van Junghuhn was de kuituur naar eene andere plaats in het Malawar-gebergte over te brengen, een moeijelijk werk, maar dat met den besten uitslag werd bekroond. In 1857 bloeiden planten beide van de Cinchona calisaya en van de C. pahudiana en in 1858 droegen zij vruchten. Junghuhn zette zijne nieuwe aanplantingen inde schaduw, omdat de C. calisaya zeer gevoelig voor het licht bleek te zijn; de C. pahudiana kon overal tegen. Volgens latere ondervinding waren zijne aanplantingen te schaduwrijk geweest. De goede zorg van Junghuhn had echter dit te weeg gebragt, dat het aantal kinaplanten op Java den Sisten Decb. 1860 bedroeg : Cinchona calisaya . . . 7,316 planten en 1030 stekken. „ lancifolia ... 80 „ „ 38 „ „ pahudiana. . 939,809 „ „ 18 „ Bovendien waren nog 700,364 zaden in voorraad of gezaaid. Dr. de Vrij onderzocht de Calisaya en verkreeg van den bast in 1860 5$ alkaloïden, van den bast der takken 3£ Veel minder goed resultaat leverde de Cinchona pahudiana, en het is volgens engelsche berigtgevefs de fout der Nederlanders, dat zij juist van deze minder goede soort zulk eene groote hoeveelheid verpleeg'd";hëbben. Engeland, door onze ondervinding wijs geworden, is op Neelgherrie in Britsch-Indië in korten tijd veel verder gekomen met de kinakultuur, dan wij

in lange jaren en met onbeschrijfelijke kosten. Een vinnige pennenstrijd werd door het beheer van Junghuhn uitgelokt, waarin zich geleerden uit het moederland mengden, en die tot in ’s Lands Hooge vergadering doordrong. Aan Junghuhn komt echter groote eer toe voor zijne krachtige pogingen tot bevordering eener kuituur , die ons eenmaal het benoodigde kostbare chinine uit onze eigene koloniën kan opleveren. Eerst onlangs werd hem wegens ziekte een verlof naar Nederland verleend, waarvan hij geen genot kon trekken, daar hij reeds den 24sten April bij Badong, Preanger-Kegentschappen op Java, den laatsten adem uitblies. Uittreksels uit binnen- en bultenlandsche tijdschriften. Zwavel in barnsteen. Onder de bestanddeelen van dit produkt eener tot nog toe onbekende plant uit de voorwereld, heeft Baudrimont thans ook zwavel gevonden. Toen hij eenige stukken barnsteen ineen reageerbuisje verhitte en inde witte opstijgende dampen een papier bevochtigd met loodsuiker hield, werd dit dadelijk met de zwarte kleur van zwavellood geteekend. Al de barnsteen, welken Baudrimont onderzocht, vertoonde deze reactie, en hij was zelfs in staat de hoeveelheid zwavel te bepalen door haar in zwavelzuur over te brengen en dan aan baryt te binden. De hoeveelheid bedroeg omstreeks percent. Waarschijnlijk is deze zwavel afkomstig van het overschot [ der organische zelfstandigheden, die zich nog inden barnsteen bevinden. Verbetering bij de bereiding der zwavelkoolstof. Bij de bereiding der zwavelkoolstof, door namelijk zwaveldampen over gloeijende kolen te leiden, heeft men zeer veel hinder van het zwavel waterstofgas, dat uit den verkoelingstoestel ontwijkt. Deisz, een fabrikant van scheikundige praeparaten te Parijs, laat ter vermijding van dezen hinder de onverdigte gassen op vangen in kasten, die kalk bevatten, op de wijze, gelijk zulks bij de zuivering van het lichtgas geschiedt. Prof. Payen, die deze verbetering mededeelt, raadt aan in plaats van kalk ijzeroxydehydraat aan te wenden en dit met zaagsel vermengd te gebruiken. Op deze wijze zal een dubbel doel bereikt worden, niet slechts de schadelijkheid van het gas maar ook zijn verlies vermeden worden, dewijl er bij het in aanraking komen van zwavelwaterstof met ijzeroxyde, water en zwavel ontstaan (Fe2 03 en HS 3Pe O en HO en S), welke zwavel weder door zwavelkoolstof kan worden uitgetrokken. Chinine opgelost in levertraan behoort tot dein den laatsten tijd geliefde artsenijmiddelen. Levertraan lost volstrekt geen sulphas chinicus, wel de base chinine zelf op, en dan nog slechts 3 grein op 1 onoe traan. Men kan deze oplossing bewerkstelligen , door het chinine bij de traan te voegen en vlijtig om te schudden of te verwarmen; ook door chinine vooraf in alkohol op te lossen en deze oplossing met de traan te vermengen, waarna men door zachte verwarming den alkohol verdampt. Alle deze be-