het 111 deel der Scheik. Onderz. (1846), gaat Z. H. Gr. uit van de stelling, dat 0,02475 d. iodium zich verbindt met 0,03481 d. magnesium; dit is onjuist en moet zijn 0,002481.” Ik had die schrijf- en daaruit ontstane rekenfout zelf reeds gecorrigeerd in 1848 (Scheik. Onderz., deel IY, p. 528), waar gelezen wordt; „Ik herstel hierbij eene schrijffout, inde zamenstelling van dit water ingeslopen. Door het schrijven namelijk van magnesium 0,02481 inde plaats van 0,002481, moet de hoeveelheid iodmagnesium en chlormagnesium, zoo als die vroeger opgegeven is, gewijzigd worden naar het bovenstaande,” en naar de beter berekende uitkomsten der analyse worden dan daar ter plaatse de bestanddeelen van het Gebangan’s water opgegeven. Nu heeft er eene curieuse omstandigheid plaats, dat ik in 1860 (Scheik. Verh. en Onderz. I. I.) niet dein 1848 gecorrigeerde, maarde in 1846 onjuist berekende uitkomsten heb wedergegeven, en die geplaatst heb naast de nieuwe uitkomsten van 1860, eene omstandigheid, die te curieuser is, daar het nu daardoor blijkt, dat de Heeren van Eijndhoven en Comp. hun namaaksel niet naar eene eigene analyse, maar naar de mijne, en wel naar mijne in 1846 fout opgegevene berekening hebben ingerigt. Die Heeren hebben mijne eigene correctie van 1848 niet gekend; de Heer van der Burg geeft ze in 1860 als eene ontdekking van zijn brein, en de Heeren van Eijndhoven en Comp. argumenteren curieuselijk tegen mij „dat, daar de Hoogleeraar, ten gevolge eener dwaling, ongeveer tweemaal meer iodmagnesium en slechts de helft chlormagnesium vermeldt van die hoeveelheden, welke werkelijk in het natuurlijke Gebangan’s water voorkomen, zoo spreekt het wel van zelf, dat de resultaten der scheikundige analyse van het volgens den Hoogleeraar Mulder door ons bereide water niet overeenkomstig konden zijn aan die, welke het onderzoek van het natuurlijke heeft opgeleverd.” Met billijkheid mag ik daartegen opkomen, daar ik de schrijffout zelf reeds vóór 12 jaar hersteld had, zoo als ik boven heb aangehaald.

196