Verhouding van zwavelzuur en zoutzuur tot aluinsteen; door A. Mitscherlich.
Ter bepaling van zwavelzuur, potasch en aluinaarde werd zoutzuur aangewend. De aluinsteen werd langen tijd met dit zuur gekookt, docb werd, hoewel in fijn geslibten toestand zijnde , slechts weinig aangetast. M. besloot om het geconcentreerde zoutzuur bij hoogere temperatuur op den aluinsteen te laten werken; hiertoe werd het geslibte poeder in eene buis gebragt van zeer moeijelijk smeltbaar Boheemsch glas, en met het zuur gedurende een uur lang aan eene temperatuur van 100° blootgesteld; hierdoor werd de steen slechts voor een gedeelte ontleed. Proeven om de verhitting boven de temperatuur van 100° te doen stijgen, had steeds de verbreking der buizen ten gevolge. Ter bepaling der potasch werd de gegloeide aluinsteen met gewoon zoutzuur, dat 25 pCt. HCI. bevatte, gekookt. Hij werd voor het grootste gedeelte ontleed. In eene glazen buis met geconcentreerd zoutzuur ingesloten en lang aan eene temperatuur van 100° blootgesteld, werd hij bijna geheel aangetast en slechts een klein gedeelte bleef steeds onontleed. Werd de aluinsteen met zwavelzuur van 1,845 gekookt, zoo loste hij tot op eene kleine rest, welke echter bij toevoeging vaneen weinig water verdween. Verdund zwavelzuur loste deze aluinsteen na lang koken op. M. vond dat de geschiktste verhouding ter oplossing van den aluinsteen was 8 gewigtsdeelen zwavelzuur en 1 gewigtsdeel water. Wanneer het zwavelzuur meer geconcentreerd is, zoo zondert zich een zwaar poeder af, dat bestaat uit den moeijelijk oplosbaren aluin en de moeijelijk oplosbare zwavelzure aluinaarde. Is het zwavelzuur zoo verdund, dat zijn verhouding tot water is als 2 : 1, zoo wordt de aluinsteen er bijna in ’t geheel niet en bij de verhouding van 1 : 1 volstrekt niet door ontleed. Ter oplossing van 1 grm. aluinsteen zijn 12 grm. zwavelzuur en l1/2 grm. water noodig. De oplossing volgt j
53