staat, kan men verzekerd zijn, dat al het chlorium verwijderd is. Werkt men met papiermassa, zoo perse men een weinig er van met de hand en vormt een kleinen bal, welke men nu met het proefvocht aanraakt. Wanneer al het chlorium vernietigd is, laat men het vocht afdruipen en beëindigt de bewerking door eene afwassching met water, of dat flaauw alcalisch is gemaakt, waardoor de laatste sporen van de onder den invloed van het antichloor gevormde zuren worden verwijderd. Bibiere en Moride hebben het chloretum stannosum als antichloor aangeraden; maarde hyposulphis natricus , waarvan de reactie veel zindelijker is, schijnt verkieselijk, ook uiteen oeconomisch oogpunt. (Journal de Ghimie médicale, Nov. 1860.) Over acroleïn. De proeven welke Hübner en Geut her met acroleïn hebben genomen, hebben zijn karakter als aldehyd bevestigd en eenige nieuwe verbindingen geleverd. Het acroleïn werd op de gewone wijze bereid door destillatie van 1 deel glycerin met 2 deelen bisulphas kalicus, zonder bijmenging van zand; zij verkregen 25-28 pCt. van eene watervrije zelfstandigheid, waarvan het kookpunt was 52,4° C. Acroleïn-chlorid. Als op 2 deelen phosphor-chlond met een laagje phosphoroxychlorid 1 deel watervrij acroleïn langzamerhand wordt bijgemengd, zoo worden beiden zonder gasontwikkeling ontleed. Men destilleert het product der inwerking tot op 110° en vermengt zoowel het destillaat als het overblijvende met water. Het destillaat bevat het acroleïn-chlorid , het terugblijfsel is een olieachtig hgchaam. Dein water onder zinkende alcroleïn-chlorid wordt over chlorcalcium van water bevrijd en gedestilleerd. De verbinding gaat bij 900 C. over. De acroleïn-chlorid is eene kleurlooze, etherisch zoetachtig ruikende en smakende, in water bijna onoplosbare vloeistof van 1,170 sp. gew. bij 24,5° C.

50