der olie met chlorwaterstof, zelfs niet bij afkoeling en langdurige aanraking met elkander. Ook de door Wöhler onderzochte olie vormde geene vaste verbinding onder dergelijke behandeling. De goed afgesloten vloeistof onderging de beschreven kleursveranderingen weder, tot dat zij van karmijnrood bruinachtig geworden was. De vloeistof werd ter verwijdering van het overvloedig chlorwaterstof eerst met veel water vermengd en daarmede herhaaldelijk geschud, waarbij het water veel meer van de zoutzure verbinding, dan van de zuivere olie opnam en ook bij lang staan troebel en emulsieachtig bleef. Ook de bovenstaande olie kon op deze wijze niet helder verkregen worden. Zij werd nu van het water afgezonderd en met eene zeer verdunde oplossing van bicarbonas kalicus geschud, eenigen tijd in rust gelaten, afgegoten en nogmaals met water gewasschen, hiervan bevrijd en boven chlorcalcium gedroogd, waarbij zij volkomen helder en geelachtig werd. De reuk van deze zoutzure verbinding was geheel anders, dan die der vrije olie, doch zij was ook niet kamferachtig, zoo als die van de vaste of vloeibare chlorwaterstofverbinding der terpentijnolie, maar aangenaam, zeer overeenkomende met den reuk van oleum thymii. Haar soortelijk gewigt bij 17° C is 0,982. Ter ontleding dezer verbinding werd de damp over gloeijende kalk geleid, deze daarna in verdund salpeterzuur opgelost en in deze oplossing de hoeveelheid chlorium met nitras argenticus bepaald. Zij bleek op 100 te bestaan uit 19,28 chlorium of 19,77 chlorwaterstof, waaruit voor de zoutzure verbinding de formule C2O Hlo HCI berekend werd en welke zamenstelling overeen komt met de vaste en vloeibare verbinding der terpentijnolie met chlorwaterstof. Ten einde te onderzoeken, of de onderzochte vloeibare zoutzure verbinding niet eene geringe hoeveelheid eener vaste verbinding opgelost hield, werd zij naar de methode van Berthelot met rookend salpeterzuur in eene retort verhit, waarbij echter niets sublimeerde. Hieruit schijnt te blijken, dat de olie van Finus Pumlio
46