plaren welke die uitstekende Kina-kenner mij toegezondeü heeft.

De gemelde uitkomst, behoort zij niet tot de minst gunstige, zij komt echter geenszins nabij aan die, welke men gewoonlijk bekomt en, volgens de voorloopig door Dr. de Yrij genomen proeven verwachten mag , van den bast der insgelijks op Java aangekweekte Cinchona Calisaya. Yij zouden bijgevolg meenen beter verantwoord te zijn door het kostelijk terrein en den kostbaren handenarbeid voor de aankweeking van Cinchona Calisaya en C. succirubra te bestemmen , dan voor Cinchona lucumaefolia of voor eene andere daarmede overeenkomende onbeduidende, aan Junghuhn nog niet bekende soort. Kinabasten die verkieslijker zijn dan de Calisaya of de succirubra zijn er niet bekend. Ten einde uit den toestand van onzekerheid te geraken schrijft Junghuhn (1): „Dat het te hopen is dat deze twijfel spoedig opgehelderd zal worden, nadat wij zorg gedragen hebben gedroogde takken met bloemen en rijpe vruchten er van, aan den heer Ho war d te zenden die, zoo als bekendis, zich thans juist onledig houdt, het Kinologisch manuscript van Pavon met toelichtingen en afbeeldingen in het licht te geven.” Wij benijden franz Junghuhn eene natuurlijke of aangeborens logica niet, welke hij als „Mauzedreck und Coriander” bij de Kina-kultuur ter sprake brengt (2), maar leiden uit deze zijne mededeeling af, dat gedroogde takken met bloemen en rijpe vruchten ter determinatie voor Howard (niet voor Junghuhn) voldoende zijn en dat deze twijfel nu spoedig opgehelderd zal worden. Hoe dit wezen mag, velen zullen met mij begeerig zijn te (1) De Kina-Kultuur op Java op het einde van het jaar 1859 door Fr, Junghuhn en J. E. de Vrij Batavia 1860 bladz. 5. (2) Toestand der aangekweekte Kiua-boomen op het eiland Java in het laatst der maand Julij en het begin van 1857 bladz. 94. (Uitgegeven zonder uaam van plaats, drukker of uitgever 1!)

21