aanplantingen aan, die niet bevloeid worden, maar van den regen afhankelijk zijn.

In beide terreinen worden op de hellingen der ravijnen dikwijls bronnen aangetroffen, die deels licht troebel, deels helder water geven.

Nu wordt bij het beoordeelen van bronnen, in het algemeen

terecht, veel waarde gehecht aan het constant zijn van het debiet, en het na langen tijd van droogte niet uitdrogen. Waar nu dit jaar een buitengewoon droge Oostmoesson heerschte, scheen het, dat de in het onmiddellijk boven Soekaboemi gelegen gebied gevonden bronnen, die niet tegenstaande maanden van droogte toch ruim water waren blijven geven, zeer veel kans op goed water hadden. Toch zou ons het onderzoek hier anders leeren.

Wanneer een bron niet een weer te voorschijn komende beek of rivier is, die op een hooger gelegen punt van zijn loop in den grond verdween, om een ondergrondsche waterloop te worden, (wat de Franschen résurgeance noemen) is de vraag, of zij onverdacht water zal leveren of niet, bepaald door die, of het water, dat op een bepaalde plaats te voorschijn komt, uit de diepte komt en tegen vermenging met oppervlaktewater uit de nabijheid beschut is of niet.

Komt het water te voorschijn uit diepere lagen, die door waterkeerende lagen overdekt zijn, en heeft het een eenigszins langen weg door zulke lagen, die veelal zandhoudend zijn, doorloopen, dan zal het in den regel door filtratie alle kiemen verloren hebben. Dit zijn de ideale bronnen voor prise d'eau eener watervoorziening.

Daar een dergelijke weg grooten weerstand aan het water biedt, loopt het langzaam door, en doen zich drukschommelingen op de plaats, waar het water in die lagen treedt, slechts over geringen afstand gevoelen en het gevolg is een zeer langzaam schommelend of een standvastig debiet.

Wordt een bron hoofdzakelijk door grondwater gevoed, dan zal in den regel slechts een korte weg, dus een met