In de borstspieren kan de verdere ontwikkeling plaats hebben. De larven komen dan na + 3 dagen tot rust, ze contraheeren zich en worden hierdoor kort en dik. Na 5 dagen hebben zij het zgn. „worststadium" bereikt, en vertoonen nu aan hun achtereinde een soort van doorn.

In dit stadium blijft de larve 3 a 4 dagen, wordt dan weer langer, krijgt hare bewegelijkheid terug en dringt 13 a 14 dagen na den infecteerenden maaltijd in de zuigscheede.

Dutton en Todd hebben aangetoond, dat de larven om de zuigscheede te verlaten, de DuTTON'sche membraan perforeeren. Deze membraan is als een dun vliesje tusschen de beide olijven (aan de uiterste punt der scheede) gespannen en breekt bij het bloedzuigen, deels door de verhooging der spanning (het gevolg van de verkleining der zuigscheederuimte door de talrijke larven), deels ook door de stooten, die zij van de larven ontvangt. De onderzoekingen van Fülleborn hebben het n.1. zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de vochtige warmte der huid, waarop de zuigscheedepunt rust, een zeer groote aantrekking op de filariën in de scheede uitoefent, waardoor deze met kracht tegen de DuTTON'sche membraan botsen.

Is de membraan stuk, dan verlaten de larven de scheede en blijven op de huid liggen, als de muskiet met zuigen gedaan heeft. Zij dringen actief door de ongeschonden huid heen, komen in het onderhuidsche celweefsel en van hier ten slotte in de lymphvaten terecht, waar zij zich tot volwassen dieren ontwikkelen.

De praeparaten onder gindsche mikroskopen opgesteld, geven U een beeld van den ontwikkelingscyclus. Allereerst een mikrofilaria uit het periphere bloed. Het praeparaat is eerst haemoglobinevrij gemaakt, hierna gefixeerd, en gekleurd naar Giemsa. De filaria is blauwviolet, de scheede rose gekleurd.

Het 2e mikroskoop toont U een worststadium in de borstspieren van culex fatigans.