De korte aanteekeningen, die ik maakte, mogen hier naast de afbeeldingen een plaats vinden.
No. 1. Sariman, afkomstig van Poerwodadi (Orobogan) weet zich te herinneren dat, toen hij een jongen van + 10a 11 jaar was, in zijn neus een wondje ontstond, dat allengs grooter werd en na vele jaren zijn geheele aangezicht had ingenomen. Daarbij leed hij veel aan hoofdpijnen. Nooit had patiënt eenige vrouwenziekte. Zonder eigenlijke behandeling trad zeer langzaam genezing van de wond op, doch niet zonder patiënt van liet gezichts- eu reukvermogen beroofd te hebben. Men zie de foto maar eens aan. Van alle kanten zijn de omgevende deelen naar het ronde gaatje, op de plaats, waar eens zijn neus was, toe getrokken. Op de aangezichtshuid is nergens een spoor van knobbeltjes of ulceratie te vinden. De neusbeenderen en het geheele tusschenschot zijn verdwenen, evenals liet harde en zachte verhemelte.
Tot mijn spijt vind ik geen opgaven betreffende de larynx; wij zullen later zien, dat een onderzoek hierover niet geheel van belang ontbloot is.
Het lichaam van den man doet de voeding van het gesticht eer aan en vertoont alleen op het linker onderbeen een 1 itteeken, is overigens geheel gaaf. Van atrophieën is niets te zien. Met voordacht werden de handen en voorarmen van den lijder duidelijk zichtbaar gefotografeerd.
Ook klierzwellingen ontbraken. In liet neusslijm werd nog gezocht naar zuurvaste bacteriën, doch zonder resultaat.
De „pallida" en Wassermann'scIic reactie waren nog onbekend.
Van geval 2, Kasmin, afkomstig van Grogol (Semarang), is een geheel gelijkluidend verslag te geven. Op ± 15 jarigen leeftijd leed hij veel aan zware hoofdpijnen met afscheiding uit den neus („setroong"), had daarbij een oogziekte en een wond in den neus. Alweer breidde zich de aandoening van uit den neus over het geheele gezicht uit en genas na