Zooals reeds werd aangehaald, werd de norm laag gesteld en is de hoek van 5 minuten te groot genomen; doch de formule V= -g- gaat altijd op, indien wij zeggen d = de afstand, waarop de letter wordt waargenomen en D = de grootste afstand, waarop een normaal oog die zien kan. Men zou ter bepaling van de gezichtsscherpte met één grootte van letters kunnen volstaan, doch omdat de bepaling van den visus en refractie steeds samengaan en de localen, waarin die twee functies opgenomen worden, eene beperkte afmeting hebben, voorziet men hierin door letters van verschillende grootten te nemen.
Leest b.v. een patiënt op een afstand van 4 M. de letters, waarboven staat D = 8, dan heeft de patiënt een visus van 4/8. Deze getallen mag men niet herleiden, want doet men dat, dan krijgt men V= '/a hetwelk beteekent, dat de patiënt op 1 M. afstand de letters las, waarboven stond D = 2.
Leest een patiënt op een afstand x de rij, waarboven staat y, met fouten, dan zegt men de Visus = — f (foutief) of als wij de voorgaande rij z noemen, kan men ook zeggen V= ~ r (ruim).
Koster is hiertegen en met recht, want de verschillende letters zijn niet gelijkwaardig.
Kan een patiënt de grootste letters van de letterproeven van Snellen niet lezen, dan gaat men den visus met vingers bepalen. Men steekt eenige vingers op, die men tegen een donkeren achtergrond houdt en vraagt hoeveel vingers gezien worden. Een normaal oog telt opgestoken vingers op 60 M. afstand; ziet men dus op x M. afstand vingers,
dan wordt de visus uitgedrukt door V= — 7. . . 60
onderzochte ook geen vingers meer, dan beweegt
men de hand voor diens oog en daar de handbeweging
gezien wordt op 300 M., wordt, indien die persoon dat ziet
op x M., de visus uitgedrukt door V= —.
ö 300
31