zwangerschap gezien, om in de zesde maand samen met de zgn. „Syncytialkolben" en uitloopers te verdwijnen, zoodat in dit stadium ons een middel aan de liand wordt gegeven om bij benadering den leeftijd van de vruclit vast te stellen. De verwisseling met decidua was vooral te wijten hieraan, dat men aannam, dat overal waar het ei zich nestelde ook deciduale elementen gevormd werden; het voorkomen van deciduacellen werd dus als eene locale- reactie van het slijmvlies beschouwd. Dat dit niet zoo is, blijkt nu wel ten duidelijkste uit het achterwege blijven van deze metamorphose in het tubairslijmvlies en het wèl vóórkomen in het uterusslijmvlies bij tubaire zwangerschap. Wel ziet men soms op enkele plaatsen van het slijmvlies eene neiging van de oppervlakkige submuqueuze cellen om te prolifereeren, doch deze proliferatie werd in de verschillende coupes slechts op twee plaatsen gezien: eene zwakke poging van het slijmvlies dus om op de bestaande zwangerschap op dezelfde meer actieve wijze te reageeren als het uterusslijmvlies.
Opvallend is het voorkomen van jonge, plompe, breede chorionvlokken met hydropische veranderingen in het stroma (demonstratie).
Bij de verdere ontwikkeling ziet men soms, dat de woekerende chorionvlokken zich door de bedekkende slijmvlieslaag heenvreten tot in het lumen van de tuba, waarvan dan de slijmvlieseleinenten geheel of gedeeltelijk geresorbeerd worden en het geheel daardoor min of meer dezelfde verhoudingen aanneemt als die bij eene uterine zwangerschap.
Komt het tot een ruptuur met sterven van de vrucht en bloedingen, dan kan de ruptuuropening ontstaan naar het tubairlumen of door de serosa naar de vrije buikholte toe. In het eerste geval kan dan het ei afgedreven worden door het abdominale tubairostium (de zgn. tubairabortus), terwijl in het tweede geval meer bepaald van tubairruptuur wordt gesproken.