Bij de intrauterine zwangerschap vreet liet ei, zooals de onderzoekingen van Peters en van Heukelom aantoonden, in het slijmvlies in, zoodat er ter plaatse een substantieverlies van epitheel en oppervlakkige subinucosa ontstaat— graaft zich dus in het slijmvlies, dat zich daarna achter het ingegraven ei sluit. In den eersten tijd van de verdere ontwikkeling blijft liet ei in de goed ontwikkelde en daarvoor ingerichte submucosa ingesloten en zoekt zich bij de latere vergrooting een plaats in de uterusholte, waarvan de bekleeding—de overige mucosa en submucosa (later decidua vera s. parietalis)— de zgn. deciduale veranderingen ondergaat en waarbij het weefsel hyperaemisch en oedemateus wordt en ongeveer in de derde week de protoplasmarijke stromacellen van de submucosa in deciduacellen gemetamorphoseerd worden. Geheel anders speelt zich het proces af in den tubairwand, waarvan het slijmvlies met de weinig ontwikkelde submucosa niet op eene innesteling van het ei is ingericht. Vooral door de onderzoekingen van Werth en Füth, later gesteund door die van Aschoff, Griffith, Kühne, Heinzius en Krömer zijn deze feiten meer aan liet licht gebracht.
Ook in de tube graaft zich het ei een weg in het epitheel en de subinucosa, waarbij de vasthechting op een plica (columnair) of tusschen twee plicae in (intercolumnair) kan plaats vinden.
Kreisch en Werth beschreven gevallen, waarbij het jonge ei zich op een plica zou hebben geïnsereerd. Het is best mogelijk, dat dit veelvuldiger voorkomt; de eieren gaan dan echter van wege den slechten voedingsbodem vroegtijdig te gronde, zonder verdere veischijnselen te geven (Werth). Gewoonlijk dringt het ei tusschen twee slijmvliesplooien in de diepte door de submucosa heen lot iu liet stratum inusculare en wel zoo, dat het ten slotte geheel door spierelementen omgeven is en de peripliere eipool dikwijls tot dicht onder de serosa reikt. Bij de verdere