noomcijfers van de verschillende factoren afhankelijk was waardoor de ziekte beter herkend wordt, of dat dit was toe te schrijven aan het toenemen van carcinoom onder de bevolking.
Dat de indruk van de medici, die hier verspreid de gevallen te zien krijgen, met het oog op de repatrieering van de Europeesche bevolking op een zekeren leeftijd, en het feit dat een betrekkelijk klein deel van de Inlandsche bevolking geschoolde medische hulp inroept, gevoegd bij de beperkte diagnostische hulpmiddelen, waarover de medici buiten de centra beschikken, een verkeerde kan zijn, zal wel uit den aard van de zaak begrijpelijk zijn. Wolff Eisner spreekt dan ook de meening uit, dat hoe hooger de zoogenaamde Aerztliche Cultur van een land staat, des te meer ook carcinoom gevonden wordt. Dezelfde indruk, dat carcinoma uteri betrekkelijk weinig voorkomt, bestond ook in Duitschland een halve eeuw geleden.
Het is vooral aan de bemoeiingen van Winter te danken, dat de toestanden sterk verbeterd zijn. Winter bepaalde met behulp van het Kön. Preuss. Statistische Bureau voor Oost Pruisen, dat in 1900 plus minus 350 vrouwen aldaar aan carcinoma uteri lijdende waren. Door de gezamenlijke opereerende gynaecologen kwam hij te weten, dat in dat jaar plus minus 60 vrouwen van carcinoma uteri geopereerd waren. Hieruit blijkt, dat het grootste deel, 5/6 van de vrouwen, ongeopereerd ten grave daalden. Hij onderzocht waaraan dat te wijten was, en stelde drie voornaamste oorzaken vast:
1. Ontbrekende zaakkennis en zorgeloosheid van vele huisartsen;
2. hetzelfde van de vroedvrouwen;
3. onwetendheid van de patienten.
78°/0 van de vrouwen hadden eerst den huisarts opgezocht. Hij vond, dat daarvan 15°/0 in het geheel niet inwendig was onderzocht, en met een bloedstillend praeparaat was weggezonden. Dit zou z. i. gedeeltelijk liggen aan