ficatie voor het opzoeken der ureteren bij collumcarcinomen ingevoerd. Bij corpuscarcinomen, die volgens Gessner en ander statistieken plus minus 12% der uteruscarcinoinen vormen, kan men volstaan met een gewone vaginale totaalextirpatie, waarna men in de meeste gevallen, indien men niet tot het uiterste met de operatie wacht, genezing krijgt zonder recidieven. Döderlein, Fritsch en Leopold berichten van 95 tot 100°/0 recidiefvrije genezing na vaginale extirpatie. De corpuscarcinomen zijn dus relatief zeer goedaardig; zij neigen weinig tot voortwoekering op de omgeving en infecteeren eerst in de latere stadia de lymphklieren. Juist daardoor onderscheiden de corpuscarcinomen zich van de zoo boosaardige cervix- en portiocarcinomen. Vooral daar dus is het proefcurettement, op tijd uitgevoerd, van het grootste belang.

Daartegenover staat echter, dat corpuscarcinomen ineer bij oudere individuen voorkomen dan collumcarcinomen. De resultaten kloppen dan ook met het al vermelde, dat het carcinoom minder boosaardig wordt naar mate het individu in leeftijd toeneemt. Doch ook bij collumcarcinomen zijn de cijfers van dien aard, dat de operatie in circa een derde van de geopereerde gevallen sanatio totalis ten gevolge heeft. Olshausen geeft aan, op 498 geopereerde uteruscarcinomen 437 collum- en 61 corpuscarcinomen geopereerd te hebben.

Voor de eenvoudige vaginale extirpatie van de collumcarcinomen geeft Olshausen plus minus 10% recidiefvrije genezing op. Als wij van recidiefvrije genezing spreken, dan wordt daarmede bedoeld, dat de vrouw na vijfjarige observatie recidiefvrij blijft, zooals Winter aangaf, hoewel dit niet altijd volkomen juist is, aangezien Olshausen zelfs na 10 jaar nog recidieven zag optreden. Toch zal men moeten toegeven, dat indien patienten 5 jaar post operationem zonder klachten blijven leven, men zeer zeker van een succes mag spreken. De best gecontroleerde