den wand van den rechter boezem en van de valvula rnitralis, waarbij in het ulcus diplococcen te vinden waren. Dit is eene ongewone localisatie: de foetale endocarditiden inmers zetelen dikwijls in het rechter hart, de later verkregen daarentegen steeds aan het linker hart.
Maar ook uit een algemeen oogpunt is het feit van belang. Hier in Indië behoort de endocarditis tot de weinig voorkomende afwijkingen: wij zagen bijv. op een 160 tal secties slechts 4 maal een endocarditis. Dit hangt wel samen met het ongeveer niet voorkomen van de polyarthritis rheumatica. Van deze 4 endocarditisgevallen kunnen wij nu dit eerste aannemen als complicatie van eene croupeuze pneumonie.
Maar ook in een tweede geval wordt dit zeer waarschijnlijk. Bij de onder N°. XI beschreven, onbekende persoon toch werd gevonden naast een endocarditis verrucosa van de valvula mitralis, eene diffuse vergroeiing van de geheele linker long met den thoraxwand, zooals wij die juist na pneumonie waarnamen, terwijl in de long geene andere oorzaak (tbc.) gevonden werd. Ofschoon hier de aetiologie van de endocarditis niet meer met zekerheid is vast te stellen, wordt hier de rol van een pneumonische infectie als oorzaak zeer waarschijnlijk. Misschien hangt zelfs de schrompelnier ook nog met een pneumonie samen: men vindt toch hierbij dikwijls een acute uephritis, die misschien wel eens in een chronische kan overgaan.
De vraag eindelijk, of de bij Riboet (XXIII) gevonden afwijkingen mogen worden opgevat als een meningitis, moet onbeantwoord worden gelaten. De gedurende den laatsten levensdag waargenomen verschijnselen van meningeale prikkeling, gepaard met de tijdens de sectie gevonden oedema piae matris zou natuurlijk kunnen wijzen op een meningitis seiosa. Echter werden bij nader onderzoek geen aanhechtingspunten gevonden, die pleitten voor het opvatten van liet vocht als een exsudaat, terwijl ook het aantoonen van diplococcen mislukte.