dienst tot individueels behandeling geroepen is, ook op aankomt, de enkele gevallen van besmetting van mensch op mensch tegen te gaan. In verband met de, bij de in de besmette streek verblijvende militairen te nemen maatregelen, vraagt spreker daarom aan den heer swellengrebel, of, naast de kleerenluis, ook de hoofdluis in aanmerking komen kan als overbrenger der besmetting.
De heer Swellengrebel antwoordt, dat hem daarvan niets gebleken is.
De heer Sitsen merkt op, dat de heer Swellengrebel er op gewezen heeft, dat de veldratten minder vlooien hebben, o. a. door de aanwezigheid van mieren, die vijanden van de vlooien zijn. Maar is het nu ook mogelijk dat pestvlooien mieren infecteeren? In de tweede plaats merkt spreker op, dat de heer Swellengrebel mus rattus aansprakelijk stelt voor de pestverspreiding, en niet mus decunianus. Maar is de mus decumanus wel zoo onschuldig als de heer Swellengrebel meent? In Europa is de mus rattus langzamerhand verdrongen door mus decumanus, en zoo zou het op Java ook kunnen gaan; thans overheerscht nog mus rattus, maar indien decumanus de overhand krijgt, zou de laatste ook in aanmerking kunnen komen als overbrenger der pest.
Op deze beide vragen antwoordt de heer Swellengrebel: le: Van mogelijke pestoverbrenging door mieren is hem niets bekend; de kans er op wordt geringer, wanneer men bedenkt, dat de mier haar beet a. h. w. weer desinfecteert door de afscheiding van mierenzuur. 2e: Omtrent de mogelijke verdringing van rattus door decumanus valt nog niets te zeggen, daar de rattenbevolking van Java pas sedert kort bestudeerd wordt.
De heer Oostingh zegt, op een reis in Oost-Java getroffen te zijn door het feit, dat de verbeterde, rattenvrij gemaakte woningen toch weer ratten herbergden, doordat wegens het onvoldoende toezicht de woningen bedorven werden