gemiddeld per lijder 189 wormen. Eén van hen verleende huisvesting aan 1975 van deze dieren, een andere aan 810, twee aan 500 a 600, veertig aan 100 a 500, één en dertig aan 0—100. De doodsoorzaak was bij 26 der overledenen meningitis cerebrospinalis epidemica, bij 30 overledenen pneumonie en broncliopueumonie, bij 13 overledenen dysenterie (7 amoeben- en 6 bacillaire dysenterie).

Daar iedere wormdrager een gevaar voor zijn omgeving is, zou men kunnen denken, dat, waar velen dicht bij elkaar wonen, een cumulatie van de ziekte plaats heeft en hieraan de ongunstige ervaringen der Senembah-Maatschappij zouden kunnen zijn toe te schrijven. Kuenen heeft echter geconstateerd, dat het Javaansche gedeelte der koelies op Deli sterker geïnfecteerd is dan het Chineesche deel en dat de Chineezen meer wormen herbergen naar mate zij langer in het land zijn, de Javanen omgekeerd; waaruit is af te leiden, dat Java de voornaamste bron van infectie moet zijii. Dit komt overeen met Kiewiet de Jonge's meening, dat, matig geraamd, de bevolking van Java 28 millioen wormdragers moet tellen, d. i. 80% der gelieele desabevolking ').

Ook de ervaringen in de Ombiliën-Kolenmijnen, die haar arbeiders grootendeels van Java krijgen, stemmen hiermee overeen. In 1907 en 1908 werden daar 297 secties verricht, en in 281 van de geopende lijken, d. i. 95%, werden ankylostomen aangetroffen. 2)

Van 901 nieuw aangekomen koelies bleken 850 wormdragers te zijn, d.i. ruim 94%.

Nu wordt hiermede m. i. niet een spiegelbeeld van de verhoudingen op Java gegeven. Koelie-ronselaars vinden

') Dr. Q. w. Kiewiet de Jonge: „Tropische ziekten van den Indischen Archipel". Dl. 3, 1911; blz. 102.

') Opvallend groot is ook op Sawahloentoh het aantal sterfgevallen aan acute longontsteking. Bij 356 overledenen in de jaren 1906—1908 was deze ziekte in 171 gevallen, d.i. 48%, de oorzaak van den dood.