Sneller dan in den bodem. Het eerste werkt stuwend op het laatste. Stijgt de stand en de druk van het rivierwater, dan dringt het onder bepaalde omstandigheden in den bodem en drukt het grondwater omhoog. Men noemtdit „zijdelingsche „toevloed".
De toevloed van boven, bestaande uit regenwater, uit de bedding getreden rivierwater (bandjirs) en eventueel uit leidingen afgestroomd en gemorst water, werkt in omgekeerde richting.
Dit water vult vooreerst de poriën van de bovenste aardlagen, met een snelheid, afhankelijk van de doordringbaarheid, d. w. z. van het gehalte der poriën, welker capaciteit in een kleibodem als dien van Batavia gering is, zoodat hier het water slechts langzaam doordringt. Uit de „ver„dampingszöne" van den bodem wordt een groot gedeelte van het opgevangen water aan de lucht teruggegeven, grooter naar gelang het verzadigingsdeficit en de beweging der lucht zoowel als het vochtgehalte dei diepere grondlagen grooter zijn. Meerdere toevloed van boven drukt het water in de poriën allengs naar beneden, waardoor ook de grootere luchtruimten der daarop volgende bodemlagen worden gevuld. Naar gelang van de waterbindende kracht dezer „doorgangs-zöne" keert de evenwichtstoestand daarin sneller of langzamer terug; hij wordt evenwel nimmer bereikt wanneer de stand van het water in de daarop volgende, derde laag (die van het grondwater) zoo hoog is, dat grondwater in de doorgangszöne overgaat.
De doorgangszöne wordt hierdoor, tijdelijk of blijvend, oververzadigd. Door capillaire werking heeft dan overgang van grondwater door de doorgangszöne naar de verdampingszöne plaats, en er behoeft weinig bij te komen om ophooping van water op den bodem tot stand te brengen. Laatstbedoelde toestand is te Batavia op ettelijke plaatsen permanent. Deze plaatsen liggen niet eens beneden den zeespiegel. Wel heeft de vloed op den stand van het grondwater, evenzeer als bandjirs in de rivieren, invloed. Ook