berust, is het onaannemelijk, dat het aantal infecties bij Europeanen grooter dan bij Inlanders zou zijn geweest. Indien het water een rol speelt, geldt de zelfde gevolgtrekking. Alleen wanneer de melk in veel gevallen als overbrengster van typhusbacillen dient, zou een grooter aantal infecties bij Europeanen begrijpelijk zijn. Waar in een heete plaats als Batavia melk echter hoogst zelden ongekookt wordt gebruikt, is deze infectieweg niet zeer waarschijnlijk.

Moet dan, bij een gelijkstaande of grootere infectiekans van Inlanders, aan een hooger weerstandsvermogen, een gunstiger verloop, een geringere letaliteit dus en daardoor ook een lager mortaliteitscijfer bij hen worden gedacht? Vingerwijzingen in deze richting ontbreken niet. Ik denk aan het onderzoek, op instigatie van Ouwehand doorDr. Hulshoff ') uitgevoerd, waarbij gebleken is, dat van 120 willekeurige, gezonde Batavianen 7'/2°/0 een positieve Widal'sche reactie 1 op 150 vertoonden, 15% een positieve reactie 1 op 100 en 21'/20/o een positieve reactie 1 op 50; waaruit mag worden vermoed, dat onder de Inlanders te Batavia typhus een veel voorkomende ziekte is. Meer dan een vermoeden is dit evenwel voorshands niet. Ook andere bacteriën dan de echte typhusbacil kunnen de oorzaak zijn van de vorming van stoffen in het bloed, die den laatste bij niet sterke serumverdunning doen agglutineeren. Niet alleen is hierbij aan paratyphus te denken maar vooral ook aan den bacillus enteritidis Gaertner, de oorzaak van een vorm van „vleeschvergiftiging", welke onder Inlanders waarschijnlijk zeer frequent is.

Voortzetting van het nog zeer onvolledige onderzoek in verschillende richtingen is dus gewenscht.

De waargenomen sterfte aan longtering mag een pijnlijke verrassing heeten. Wezen wij reeds bij bespreking van de mortaliteit der Europeanen op het ongunstige verschil, dat

') A. A. Hulshoff: „Onderzoek met de reactie van Widal bij 120 politiegestraften''. Geneesk. Tijdschr. v. N. I., Dl. 52, p. 33.