deel van het arbeidsveld, waarop zij zich in het bizonder heeft geconcentreerd, bruikbare gegevens te verkrijgen, dan mag het antwoord gelukkig naar omstandigheden zeer bevredigend luiden. Alle in het werk gestelde controlemiddelen hebben tot uitslag gehad de overtuiging, dat ernstige ziektegevallen onder de blijvende bevolking der kampongs van Manggabesar betrekkelijk zelden ongerapporteerd blijven, terwijl ook een groot aantal lichtere ziektegevallen, wanneer zij met tijdelijke ongeschiktheid tot werken gepaard gaan, tot observatie komt. Wat de, zoowel naar aantal als levenswijze volstrekt onberekenbare, koeliebevolking en andere „djiwa menoempang" betreft, deze onttrekken zich tot heden grootendeels aan de observatie. Vandaar, dat het totaal der langs administratieven weg verkregen sterftecijfers aan het eind van het jaar ongetwijfeld een groot verschil met dat der geneeskundig geobserveerde doodelijk verloopen ziektegevallen zal toonen. Kan het onderzoek voldoenden tijd worden voortgezet (waartoe uit den aard der zaak jaren noodig zullen zijn), dan zal niettemin op deze wijze een nauwkeurig inzicht in de geneeskundige demografie van dit deel van Batavia kunnen worden verkregen.
Voorloopig kan nog weinig anders dan van een orienteerend inzicht, vingerwijzingen voor de toekomst, sprake zijn. Wanneer wij van de voorloopige uitkomsten van het onderzoek hier reeds iets mededeelen, geschiedt dit dan ook alleen met de bedoeling, voor de zaak zelve belangstelling te wekken en een perspectief te openen van hetgeen een consequente voortzetting en verdieping van het onderzoek voor de toekomst mag doen verwachten.
In 36 weken van het jaar 1912 zijn in het onderdistrict Manggabesar 533 onderzochte ziektegevallen doodelijk verloopen. Volgens de uit het oogpunt der algemeene volksgezondheid voornaamste doodsoorzaken gerangschikt, zijn van de overledenen: