wier aantal in de meeste kampongs wel, in andere daarentegen niet is geteld, maar die in ieder geval onder de in de bevolkingssterkte opgenomenen niet meerekenen, maar bij overlijden wel beschouwd worden als tot die bevolking te hebben behoord. Ouwehand, die deze foutenbron terecht heeft gesignaleerd, heeft getracht, haar te corrigeeren en naar een bij benadering juiste raming van het aantal dezer vreemdelingen gezocht. De patih schatte het op 12000, de controleur op 20.000. Het laatste getal als basis aannemende en de bevolkingssterkte nu op 120.000 inplaats van 100.000 schattende, reduceert Ouwehand zijn eerst gevonden sterftecijfer in de zelfde reden en komt dan tot 53.6°/00, in plaats van 64.3°/00, waarbij naar zijn meening „alles ongunstig genomen" is ').

Eenmaal aan het corrigeeren gaande, vindt men zich helaas telkens voor nieuwe bronnen van fouten geplaatst, De voornaamste is i.c. misschien deze: De bevolking van Batavia is niet op normale wijze uit verschillende leeftijdsgroepen opgebouwd. Uit globale inlichtingen ben ik tot de raming gekomen, dat de stad onder haar inwoners (Tandjong Priok inbegrepen) ongeveer 30.000 geïmmigreerde gezinlooze individuen huisvest, lieden met een leeftijd van 20-50 jaar.

Voor het meerendeel zijn dit koelies van buiten af, vreemdelingen dus, zg. „djiwa menoempang". Er zijn ook blijvers onder: „djiwa tetep", wier gezinnen tijdelijk afwezig zijn.

Onder de getaxeerde 30.000 gezinlooze bewoners van Batavia nu, wier leeftijd tusschen 20 en 50 jaren ligt, is de sterfte niet gelijk aan die onder een bevolking, waaronder alle leeftijdsgroepen evenredig vertegenwoordigd zijn. In de periode 1909-1910 heeft in Nederland onder de geheele bevolking de mortaliteit per 1000 levenden 13.68 bedragen, onder de 20 tot 50 jaren oude bevolking echter per 1000 levenden slechts 5.49. Dit kan men aldus uitdrukken: Indien

') 0. c., p. 303).