„yet quadts ende fenynigh, insonderheyt uyt den Bast „uytwaessemen, 'tgeen dapper de hersenen quetsende „is".
16. Blindheid en gezichtszwakte, onder meer aan het eten van heete rijst toegeschreven.
17. Huidziekten: „de Herpetis, dan Impetiginis Indicae specie, „quam Incoloe Courap indigitant". In de Hollandsche vertaling wordt het meest over „een seekere soorte van „schurft, of Herpes" uitgeweid, die de Inlanders „cou„rap" noemen en die in lepra zou kunnen ontaarden.
18. Roode hond: „Indiaensche Root-vont". Deze aandoening wordt in één hoofdstuk met vlooien- en muskietenbeten afgehandeld.
19. Framboesia: „de Tophis gummatis, et ulcerationibus „Endemis in insula Amboyna, et Moluccis praecipue; „quas nostrates, d'Amboynsche Pocken vocant". Deze „Ambonsche pokken", die sterk op de „Spaansche „Pocken" = sypliilis gelijken, werden toch door Bontius reeds niet met lues geidentificeerd. Hij had opgemerkt, dat „dese gemeene plage sonder Venus-spel mede te „voorschijn komt". De oorzaak wordt geweten aan allerlei atmosferische invloeden, maar daarnevens aan het nuttigen van sommige voedingsmiddelen, in het bizonder sago-pannekoeken, en het drinken van sagotowack, die tevens beriberi zou veroorzaken.
Beschouw ik de „Indiaensche Genees-konst" van Bontius in verband met beschrijvingen van lateren datum (die ik nu verder niet met de zelfde uitvoerigheid zal refereeren), dan valt mij op, dat zij o. a. van twee belangrijke ziekten gewaagt, die door latere schrijvers zoo goed als niet worden genoemd, nl. beriberi en tuberculose. Van cholera geldt betrekkelijk het zelfde. Maar het heerschen dezer ziekte in Bontius' tijd mag slechts met reserve worden aangenomen.
Het zou mij te ver voeren, uit te weiden over de in de literatuur veel-betwiste vraag, of Bontius op Java inderdaad