zooals in een ilofa vSii den Gouverneur-öehëraal G. J. Mossel dd. 24 Juni 1753, ten antwoord op een geheime missive der Heeren XVII, wordt geconstateerd.

Het water van de Tjidani en de Angke bleef intusschen over het oeverterrein vloeien en de drassigheid van den bodem onderhouden. Naar gelang zich de kust verbreedde, werd dit gevaar bedenkelijker en de uitwerking der „mias„matische invloeden" voor de dichtbebouwde stad doodelijker. Van thans niet nauwkeurig meer te beoordeelen locale omstandigheden moet liet nu verder hebben afgehangen, over welke uitgestrektheid en hoe groot tijdsverloop de calamiteiten, bij de doorgraving in het leven geroepen, zich hebben kunnen doen gelden.

Zal men van ons standpunt dus geneigd zijn, deze grondwerken als een voorname oorzaak der onmiskenbare exacerbatie omstreeks 1732 aan te nemen, hiermee vervalt niet de waarschijnlijkheid, dat oorzaken van meer algemeenen aard den bodem voor deze verergering hadden bereid. Een veranderde weersgesteldheid, waaraan door Pakavicini zoo groot gewicht werd gehecht, kan ongetwijfeld, vooral in verband met een factor, waarop aanstonds uitvoeriger de aandacht zal worden gevestigd, van invloed zijn geweest. Ten tijde van Jacatra's stichting was de stad omgeven door prachtige bosschen, die gaandeweg onder den bijl zijn verdwenen. Reeds van af 1660 zijn deze wouden gekapt, waartoe volgens Valentijn vooral de militairen veel hebben moeten bijdragen '). Verder werden zoowel ter wille van de houtwerken, waarmee Batavia is gebouwd, als ten gevolge van onoordeelkundige ontginningen, boschbranden en kappingen ten behoeve van suikermolens, de bosschen grootendeels uitgeroeid.

') Volgens Bleeker: „Bijdragen tot de geneeskundige topographie van Batavia-'. Natuur- en Geneesk. Archief, Bd. I, 1844, blz. 4.