Wat iilï ook de oorzaken dezer stijging mogen geweest zijn, het komt mij bezwaarlijk voor, het oordeel van Semmelink te onderschrijven, die ervan verklaart, dat zij „langzamerhand en bijna onmerkbaar tot stand is gekomen, ten „gevolge van eene reeks van invloeden, die voortdurend „inwerkten, doch nn en dan door andere omstandigheden „van meer tijdelijken aard versterkt werden". ')

Er ligt voor onze opvatting niets gedwongens in, een plotselinge stijging der mortaliteit in verband te brengen met de grondwerken, verbonden aan de doorgraving van het land Carnal, in het jaar 1732. („Spruitje Kanial", thans verdwenen.)

Over deze doorgraving is weliswaar niet voldoende bekend om over haar uitwerking een gemotiveerd oordeel te kunnen vellen. Het schijnt, dat zij reeds in 1677 was ondernomen, in de richting van de ontworpen Mookervaart naar zee, om deze vaart c. q. van overvloedig water te bevrijden en hierdoor de delta der Angke tegen overstrooming en haar gevolgen te vrijwaren. Toen het 5 mijlen gevorderd was, was het werk om de groote sterfte onder het werkvolk en in de naastbij gelegen kampongs gestaakt. Ook in 1732 werd het eerst onder de gravers een zeer groote sterfte waargenomen. Hierna zijn allereerst de naastbij gelegen posten Angke en Fluyt bijna uitgestorven,

*) l. c., p. 401.

Niet in overeenstemming met Semmelink'S opvatting lijkt mij ook een in zijn werk afgedrukte brief van den G. G. Mr. Dirk van Cloon aan de Heeren XVII, gedateerd 22 Dec. 1733, waarin het „uytschrijven „en vieren van een algemeenen vast- en bededag" op den len Woensdag in het nieuwe jaar wordt aangekondigd en het dagelijks en krachtig accresseeren van „gevaerlycke ziektens, welke meest bestaan in seer ,,quaadaardige besmettelijke koortsen" wordt gemeld. Z. Exc. noemt het „eene ruineuse besoeking over de gantsche stad en hare ingese„tenen en alleen voortkomende van des Heeren magtigen hand".