water was niet meer te krijgen. Einde October trachtte de vijand de belegerde stad ook van rivierwater te berooven; 30 dagen lang werd door een duizendtal menschen aan het afsnijden van de Jacatrarivier gewerkt. De onderneming mislukte, doordat de troepen van den belegeraar zelf door dysenterie en andere miserie wegsmolten. De gezondheidstoestand binnen de stad moet evenwel buitengewoon slecht zijn geweest. Als illustratie diene het feit, dat aan dysenterie alleen onder „the upper ten" niet minder dan 4 slachtoffers vielen: de raad van Indië De Meester, de algemeene secretaris Van Dooreslaer, de advocaat-fiscaal Wijntjes en de predikant Cavallerius.
Gedurende het tweede beleg, in 1629, was de toestand niet minder ongunstig. Tegenover een tien- tot twaalftal gesneuvelde Europeanen stonden van April tot December op 640 blanken ongeveer 130 sterfgevallen aan koortsen, buikziekten, beri-beri enz. Coen zelf was één van de slachtoffers.
Na dit tweede beleg brak een tijdperk van geringer sterfte aan, en in 1656 kon Rijklof van Goens naar Holland schrijven, dat Batavia „door continueelen arbeyt (God loff) „sóóverre verwonnen is, dat present die plaats niets ongeson„der kan gehouden worden, als een der beste provinciën, „synde tegenwoordigh alleen Bantham het ongesondste van „allen." ')
Gerrit Vermeulen, die den 17den Februari 1669 voet aan wal zette, schreef hierover: „Dese plaats is de gesondste in ö'lndiën, uit oorsaak van haar voortreffelijke gelegentheit, en om een seer aangename rivier, die alle de heerlijke tuinen rontom de stat besproeit, aan de statspoorten vijf of ses watermeulens doet maaien, daar na deur de
') Dit en een aantal andere citaten zijn ontleend aan Dr. C. swaving: „Batavia's sanitaire geschiedenis onder het Bestuur van de OostIndische Maatschappij." Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 1878, 2de Afd., blz. 1—240.