de blaasjes op. Sommigen zijn van paarlhelder eerst etterig geworden. Er blijft een zwart korstje over. Valt dit af, dan laat het in de huid een licht schilferend, dubbel geringd, jeukend, oppervlakkig lidteekentje over, licht van kleur door pigmentverlies.

De temperateur was niet verhoogd; er bestond algemeene lympheklierzwelling; vooral de onderkaaksklieren waren gezwollen. Pols, hart, longen, lever noch milt boden iets bijzonders aan. De urine was vrij van eiwit en suiker. De temperatuur bleef normaal en de patiënt werd, na zes dagen geisoleerd geweest te zijn, ontslagen.

Hoewel onmiddellijk alle Lascars gerevaccineerd werden, kwamen er achtereenvolgens vier en twintig met deze ziekte behept in het hospitaal.

Het bleek, dat meest een temperatuursverhooging het uitbreken der aandoening vergezelde. De koorts duurde ongeveer drie dagen en wisselde tusschen acht en dertig en veertig graden. Een etteringskoorts werd nimmer gezien. Prodromaalverschijnselen kwamen niet voor of waren gering, doch gedurende de koorts voelden de patienten zich zeer ziek, klaagden over pijn in de ledematen, niet over het kruis. Allen herstelden spoedig. Uit een geval van besmetting in het hospitaal opgedaan, door bezoek, clandestien bij een der lijders gebracht, kan de incubatietijd op ongeveer tien dagen geschat worden.

Inmiddels bleef er sterke twijfel bestaan of deze ziekte wel iets met pokken te maken had. Velen der aangetasten waren vroeger met goeden uitslag gevaccineerd, de meesten weliswaar lang geleden, doch enkelen kort te voren. Eén had eerst vijf maanden te voren een hevigen pokken-aanval doorstaan en was geheel bedekt met lidteekens. Een patiënt kreeg na een maand een recidief (reïnfectie?), dat geheel verliep als de eerste aanval. Bij een kalf, met zorg geënt uit den inhoud der paarlheldere blaasjes, alsmede met de lymphe der bultjes, kwam geen uitslag tot ontwikkeling.