zijne meening aan een maximum van nauwkeurigheid voldoet. Maar helaas is de praemisse, waarvan zij uitgaat, onjuist, zoodat we aan de nauwkeurigheid van de becijfering niets hebben. Hij gaat namelijk uit van de zeker onjuiste veronderstelling, dat het aantal gevaccineerden iederen dag hetzelfde is geweest. Ik zie dan ook het nut van die berekening niet in, maar houd mij liever aan het door mij aangegeven, zeker te kleine procent-cijfer der niet gevaccineerde, door pest aangetaste personen, nl. 0,55, dat toch altijd nog dubbel zoo groot is als de morbiditeit der met het Duitsche vaccin ingeënten (0,26°/0), terwijl het verschil met de volgens Haffkine gevaccineerden nog belangrijk grooter is.
Nu voert Dr. de Raadt verschillende factoren aan, waardoor hij deze cijfers voor onjuist houdt, zoodat het gunstig effect van het vaccin slechts schijnbaar zou zijn. Wil men echter het recht hebben, om, zooals hij doet, te zeggen, dat het vaccin, zooals het is aangewend, „niet in „staat is, ook maar de geringste immuniseerende werking „te kunnen ontvouwen", dan moet men bewijzen, dat de invloed van alle factoren die het resultaat onzuiver maakten, zoo groot is, dat daardoor het verschil van 0,55 en O,26°/0 minstens wordt genihileerd. (Ik zeg „minstens", omdat het getal 0,55 zeker te klein is). Dit nu heeft de heer de Raadt absoluut niet gedaan. Hij heeft eenige factoren genoemd, die de uitkomst onzuiver maken, maar hij heeft in het geheel niet nagegaan, hoe groot de fout is, die door die verschillende invloeden te zamen wordt gemaakt. Hij geeft eenvoudig eenige storende invloeden aan, en zegt dan, zonder ook maar te trachten, de grootte van die factoren te bepalen, dat, „rekening houdend met deze bronnen van „fouten het duidelijk wordt, dat het inorbiditeitscijfer der „gevaccineerden in werkelijkheid niet noemenswaard zal zijn „afgeweken van dat der niet-gevaccineerden". Dat is een groote sprong in den logischen gedachtengang.