Wat luetische oogspierverlammingen betreft, die dan toch een afwijking veroorzaken -scheelzien- die ook zonder opzettelijk onderzoek niemand ontgaan kan, wie ziet ze ooit? Komt al eens scheelzien voor, dan blijkt het niet-luetisch te zijn.

Hetzelfde geldt van de aangeboren lues. Litteekens van ulcera voor de geboorte ziet men niet. Van het trias heeft men bij volwassenen geen gelegenheid naar Hutchinsonsche tanden te zoeken, maar in de periode tusschen het wisselen en het afvijlen vindt men ze niet. Keratitis luetica moet wel zeer zeldzaam zijn. Labyrinthdoofheid is ook uiterst zeldzaam. Dit kan zonder onderzoek worden gezegd, omdat reeds doofheid in het algemeen haast niet voorkomt. Ik vond één geval op 731 ambulante zieken, één op 3000 gezonden.

Op al deze gronden is het derhalve onmogelijk, de koreng aan de klassieke lues toe te schrijven.

De eenige ziektevorm, die in frequentie daarmede overeenkomt en wiens aanwezigheid of ontbreken de aanwezigheid of het ontbreken van koreng meebrengt, is patek.

Het schijnt derhalve niet te gewaagd, tusschen deze twee het verband der opvolgende stadia van eene en dezelfde ziekte te zoeken.

Of deze opvatting juist is, kan wellicht duidelijker worden indien in deze streek, waar men de patek zal trachten te verminderen, ook na een jaar of tien de koreng vermindert.

In Djatirogo zijn salvarsaaninjecties niet wel mogelijk. Daar zal men trachten, jaarlijks opgaaf te verkrijgen, wie van degenen, die thans patek hebben, later koreng krijgen.

Al het bovenstaande nog eens nagaande, komt het mij voor, dat uit de nu bekende verschijnselen de beslissing omtrent identiteit of niet-identiteit niet kan worden afgeleid. De waarschijnlijkheid van een verband tusschen patek en koreng is daarentegen groot.

Zooals KSijser terecht zegt, omtrent de eerste vraag zullen