2 inM., maar ook zeer groote korrels, ontstaan door het aan elkaar grenzen van eenige haardjes, komen voor.
De sterke vergrooting leert ons, dat de haarden niet, zooals men na de studie met de zwakke vergrooting geneigd zou zijn aan te nemen, amorph zijn, maar een structuur bezitten. Er loopt van uit 'het centrum eene radiaire streeping naar de peripherie toe. Bij nakleuring van haematoxylinepreparaten met eosine, neemt het centrum van den haard de eosinekleurstof zeer slecht op en blijft vrij wel ongekleurd, maar hoe verder men zich van dit centrum verwijdert, hoe duidelijker de haard dopr het eosine gekleurd wordt. Direkt a3n den rand van den haard en hieraan evenwijdig loopend, treft men een zone aan, die zich violet kleurt en bij onderzoek met de immersielens blijkt gevormd te zijn uit sporen der straks te vermelden schimlneldraden, welke laatste niet door de haematoxyline worden gekleurd. Preparaten volgens Gram en Giemsa gekleurd, leeren ons meer over den bouw der haarden. In Grampreparaten blijken om een kleurloos centrum, tal van draden ter dikte van 0.5 tot 1.5 fj. radiair gerangschikt te zijn. Zij hebben een gekronkeld verloop, zijn duidelijk vertakt en eindigen aan de peripherie in een bolletje ter grootte van een staphylococ. Soms 'iet einde vail den draad eenige dezer knoppen als streptococcen achter elkaar. Ook komt het voor, dat het einde van den streptothrixdraad een meer knodsvormige of spoeivormige gedaante bezit. Deze vormsels zijn de sporen, de conidiën der streptothrichen. In zeer oude haarden zijn deze konidiën de eenige lichamen, die nog als resten der vroegere streptothrixdradeu zijn te herkennen. Hoe ouder de haard wordt, hoe meer de streptothrixd/aden degenereerén en hun plasma verliezèn, zoodat ten slotte slechts de celwanden overblijven. Deze bakken met elkaar sameri en leveren het amorphe materiaal, dat zich slechter Iaat kleuren hoe langer de haard bestaan heeft. De streptothrixdradeu loopen, wat vooral in Grampre-